Micro-evolutie volgens de Poisson verdeling.[1]

 

Samenvatting

Je verwacht dat de genetische veranderingen in een populatie beschreven zijn als toevallig dan wel niet toevallig en dus selectief, maar dat blijkt niet het geval. Toevallige genetische veranderingen worden bijna altijd beschreven als genetic drift met veranderingen in de mate van heterozygotie, waaruit de genfrequenties en dus de random genetische veranderingen niet te herleiden zijn. Getracht is daarom een uniforme theorie te ontwikkelen waarbij de random te verwachten genetische verandering als de neutrale theorie en nulhypothese geldt voor de selectie. Uitgaande van de voortplanting en genoverdracht van het individu in een grote, praktisch onbeperkte populatie is de Poisson verdeling de aangewezen methode om de random verwachte genetische verandering te berekenen. Echter ook bij kleine populaties blijkt deze verdeling nauwkeurig en goed toepasbaar. De Poisson verdeling blijkt zeer flexibel te zijn in die zin dat parameters die de intensiteit bepalen de populatie dynamiek goed beschrijven, dus verandering in omvang en de allel selectie. Met behulp van deze parameters kan men ook de gecompliceerde invloed van de selectie op het spoor komen. Ook met een eenvoudige toepassing blijken er direct al aanwijzingen dat de selectie bij mensen met het intreden van de moderne samenleving plotseling is stilgezet. Nagegaan wordt wat aan het optreden van mutaties relevant is voor de dynamiek van de soorten en de genetische veranderingen. Door eenvoudigweg verdelingen te maken wordt het doorgeven van de allelen in samenhang met de random variatie in de effectieve voortplanting nagegaan. Deze verdelingen worden dan over enkele generaties gesuperponeerd. Deze superpositie van de verdelingen is mogelijk door systematisch te werken met de Poisson verdeling, maar dat is wel erg bewerkelijk. Het blijkt dan dat de cumulatie van de verdelingen over vele generaties alleen wat betreft de negatief exponentiele verdeling gemakkelijk te berekenen is. Het resultaat hiervan, de P0, nulproportie of extinctie van de allelen is essentieel voor de random theorie. De berekeningen van deze P0 of allel extinctie met de recurrentie formule, waarbij de gecumuleerde exponentiele intensiteit ook nog door parameters bepaald wordt, die populatie specifiek zijn, geven informatie over het random neutrale verloop en de non random selectie. Dit wordt getoond door het verloop van de allelen over vele generaties is in tabellen te beschrijven voor populaties groot en klein, in omvang toenemend en afnemend, met en zonder selectie, met en zonder inteelt. Ook wordt beschreven hoe het random verloop is van grotere hoeveelheden allelen en dus genfrequenties. Van belang is echter dat de verdelingen primair het verloop beschrijven van absolute hoeveelheden, de quanta, van de nakomelingen en de allelen. Bij literatuur onderzoek later vond ik dat deze extincties ook duidelijk door Motoo Kimura beschreven zijn, maar wel op andere wijze herleid. Kimura vond de extincties echter niet relevant, omdat ze niet toepasbaar zouden zijn bij beperkte populaties. Nowise dus, deze extinctie is onmisbaar in een logische theorie.               

 

Aandachtspunten zijn:

De neutrale theorie als nulhypothese van de genetische selectie betreft uitsluitend de directe veranderingen in aantallen of frequenties van allelen en/of nakomelingen van individuen, die hier beschreven worden. Veranderingen in de heterozygotie vormen een indirecte basis voor de neutrale theorie.

De directe neutrale verandering of allel extinctie wordt ook beschreven in de beperkte en kleine populatie en geeft naast de genetic drift aanvullende informatie over de genetische veranderingen.

Selectie is altijd het gevolg van non random verschillen in de pariteiten, in de aantallen nakomelingen van individuen.

 

Voorwoord

Na mijn studie geneeskunde en enkele jaren later mijn opleiding in de epidemiologie van tuberculose en dergelijke tot 1976 ben ik alle concrete banden met het bedrijf van de wetenschap en het wetenschappelijk onderzoek verloren. Bovendien oefen ik het beroep van arts al niet meer uit sinds mijn 40e. Thans ben ik 61 en ik heb vele jaren voor mijn gezin gezorgd, terwijl mijn vrouw werkte. Mijn nieuwsgierigheid en belangstelling op allerlei gebied en mijn toenemende hoeveelheid vrije tijd resulteerde in tal van hobby studies. Tijdschriften, boeken en later het internet voorzagen mij  ruimschoots van informatie. Een van de favoriete onderwerpen die ik ging bestuderen was de evolutiebiologie. Hierbij werden geen officiële cursussen of studies gevolgd. Mijn studie activiteiten bestaan uit her en der verzamelen van interessante gegevens en dan daarover eindeloos nadenken met mijn superkritische dialectische gewoonte, of noem het maar verslaving. Alles wat je leest wordt ontkend en op die ontkenning volgt een moeizaam opgebouwde mening, maar die mening wordt weer ontkend, enz. Dus de negatie der negatie om tenslotte de synthese, de logica, de eenheid, de waarheid te vinden waarin alles samengaat. Dit is in principe de rationele methode van Spinoza, die later door de Duitse romantici zoals Hegel en Marx werd beschreven en door hun volgelingen tendentieus werd toegepast en die daarbij vergaten dat de rationele  methode van de primaire  ontkenning geen voorkeur kent. Standpunten worden door deze ontkenningen meestal niet eenvoudig aanvaard of verworpen, omdat een synthese vaak mogelijk is en dan is dus het en/of de beste oplossing is. Studeren op die manier is eindeloos herkauwen, opbouwen en afbreken van meningen en theorieën. Met deze radicale dialectiek heb je dus geen leraar nodig, maar het kan je wel een maagzweer opleveren, want met deze ontkenningsmethode ben je voor jezelf een heel onaardige leraar. Het voordeel van deze primaire ontkenningen is wel dat je zeer onafhankelijk bent van anderen als leraren en schrijvers. Je bent dus nergens een volgeling van en in alles onafhankelijk, een blanco zoeker naar de uniforme principes.

 

Publicatie via internet is voor mij de meest geschikte manier om mijn ideeën over de evolutie te delen met anderen. Misschien kan het helpen discussies aan te zwengelen en de studies te verdiepen naar de aangrijpende, interessante en in veel opzichten zo belangrijke onderwerpen van de evolutie. Verder hoop ik dat ik instaat zal zijn meer ideeën over de macro-evolutie en de religieusfilosofische aspecten van de evolutie als een logisch geheel hier te publiceren.   

 

Geschiedenis evolutieleer

Het is nog steeds enigszins omstreden dat er evolutie is van de organismen en hun soorten. Het lijdt echter toch geen twijfel dat alles wat wij kunnen waarnemen onderhevig is aan verandering en dat niets altijd hetzelfde kan blijven. Als deze veranderingen dan niet teruggedraaid kunnen worden, is er altijd een ontwikkeling of evolutie. Dus is de a-priori bewering plausibel: het veranderlijke en evolutionaire kenmerk van de levende en niet levende natuur is niets anders dan haar bestaan in de tijd of eigenlijk de tijdruimte. Er zijn dan ook waarnemingen, die er op wijzen dat er evolutie is. Al in 1859 werd door Charles Darwin beschreven dat de overeenkomsten en verschillen tussen de levende soorten en de uitgestorven fossielen wijzen op evolutie, evenals de bouw van de embryo’s. Hoewel er nu veel meer kennis is en we waarschijnlijk wel een boekenplank van meer dan 1 km kunnen vullen met boeken en tijdschriften met voor de evolutieleer relevante gegevens over genetica, biochemie en paleontologie, die aan Darwin nog onbekend waren, is zijn boek the origin of species nog steeds een belangrijke bron die vaak geciteerd wordt in leerboeken. Dit wijst dus wel op de wetenschappelijke en natuurfilosofische grootsheid van Darwin. Anderzijds wijst dit er ook op dat we fundamenteel niet veel meer weten dan Darwin over de evolutieleer, ondanks alle details over de genetica, de chemische eigenschappen en het biochemisch functioneren van het DNA, de celstructuur, de fysiologie, enz. We hebben nu wel veel meer materiaal vanuit de paleontologie en bij de moleculaire biologie kunnen de genetische verschillen en overeenkomsten tussen de soorten met DNA onderzoek ed. zeer goed bestudeerd worden, zodat de afstamming van de soorten, hun gemeenschappelijke voorouders en dus hun evolutie direct gevolgd kan worden. Er is nu daarom veel bewijsmateriaal voor het bestaan van de evolutie, zoals hij door Darwin in essentie beschreven werd. We weten nu dus zeer goed dat er nieuwe soorten ontstaan, maar hoe en waardoor genetische veranderingen binnen de soort tot stand komen en hoe nieuwe soorten ontstaan, daarover weten we eigenlijk niet veel meer dan Darwin: toeval en selectie door survival of the fittest. Veel onderzoekers in onze tijd denken dan ook dat dit het is en dat er verder niets essentieels te ontdekken valt. Vermoedelijk hadden de wetenschappers in de 19e eeuw daarop een meer optimistische kijk in de zin van de evolutie is een natuurlijk en dus wetmatig proces en de natuurwetten, die daaraan ten grondslag liggen zullen weldra door verder onderzoek ontdekt worden. De belangrijke ontdekking echter van Georg Mendel: de discrete overdracht van de gepaarde genetische variaties met hun segregatie in de gameten in 1866, heeft de evolutieleer aanvankelijk echter niet helderder gemaakt, integendeel. Toen deze ontdekking tenslotte pas in 1900 in de officiële biologische wetenschap als een belangrijk leerstuk werd aanvaard, na het onderzoek van Hugo de Vries, Carl Correns en Erich von Tschermak, waren deze wet van Mendel eigenlijk moeilijk met de evolutieleer te verenigen. Het bezwaar was dat de materieel vaststaande genen niet zomaar konden veranderen als direct gevolg van de omstandigheden in de leefomgeving van de dieren en planten, zoals Darwin evenals Lamarck dacht. Toch heeft de wetenschap thans zowel de wetten van Mendel als de evolutieleer van Darwin aanvaard. Men heeft daarbij nu het idee dat de afzonderlijke genen veranderen door toevallige mutaties. Deze gemuteerde genen worden doorgegeven door de generaties als genetische variaties of allelen. Deze veranderde genen nemen dan binnen populaties in aantal toe of af door de leefomstandigheden of ook door toeval. De algemene opvatting is dus dat de mutatie de primaire en enig mogelijke oorzaak is waardoor veranderingen in het genetisch DNA van de organismen in de loop van de tijd kunnen ontstaan. Door deze mutaties ontstaat de genetische variabiliteit door de verschillende allelen op bepaalde plaatsen in de chromosomen paren. De mutaties komen uitsluitend door toeval tot stand, dus als kopieerfout bij de celdelingen of bij DNA-beschadigingen door bijvoorbeeld straling. Hierbij wordt door een meestal minutieuze verandering in de base volgorde van het DNA de werking van het gen veranderd, zodat dit gen in een aantal gevallen zijn functie geheel verliest. De wetenschappers kennen nu de chemische eigenschappen van het DNA en weten veel over de processen bij de celdeling en de DNA duplicatie. Het is hierdoor duidelijk geworden dat deze veranderingen tijdens de celdeling door allerlei mechanismen bijna altijd weer worden hersteld ( DNA repair). Ondanks dat het DNA dus zeer nauwkeurig blijkt te werken ontstaan er bij het geweldige aantal celdelingen tijdens het leven van een organisme altijd wel een aantal mutaties bij de cellen, die dan aan de dochtercellen worden doorgegeven. Er blijken ook wel terugmutaties te zijn, dus van de het gemuteerde allel weer terug naar het normale gen (wildtype) bij het verdere nageslacht, maar men vindt dit niet van belang bij de evolutie. In de at random situatie is de kans op terugmutatie immers heel klein. Aldus zijn de genetische veranderingen van de levensvormen in de loop van de aardgeschiedenis volgens de gangbare opvattingen slechts het directe gevolg zijn van de toevallige mutaties. Men vindt dat er geen systeem of natuurwet kan zijn dat ten grondslag ligt aan de mutaties die de veranderingen van de soorten veroorzaakten, want dit is volgens de doorsnee wetenschapper metafysische of religieuze onzin. Ook de opvatting van Lamarck ( ca 1801) dat de mutaties geheel of ten dele worden veroorzaakt of voorbereid door ervaringen in het leven van de (voor)ouders wordt door de moderne wetenschap verworpen. De wetenschap stelt verder dat evolutie tot stand kwam doordat het dier of de plant met het gemuteerde allel geselecteerd wordt op aanpassing aan de leefomgeving (fitness). Door de mutatie kunnen de overlevings- en voortplantingskansen groter of kleiner worden in de leefomgeving van het organisme, maar vaak ook praktisch gelijk blijven. De aantallen van de dieren met de mutatie zullen daardoor toenemen of afnemen. Aldus werkt de natuurlijke selectie door survival of the fittest en zijn er gunstige mutaties met een hoge fitness ongunstige mutaties met een lage fitness. Er zijn ook veel (min of meer) neutrale mutaties, waarbij de organismen dus (ongeveer) dezelfde fitness hebben als bij het onveranderde gen. Naast de selectie is er echter ook een neutrale factor die genetische veranderingen in de loop van de generaties brengt. Door toeval wisselt het vóórkomen van de genetische variaties, dus de allelen met de oorspronkelijke eigenschappen en de gemuteerde allelen in de populaties en kunnen mutaties soms snel verdwijnen of juist toenemen en zich definitief vestigen in de populatie.

 

Van mutatie tot genetische verandering.

Mutatie door toeval ontstaan is dus de bron van elke verandering in het genetische DNA en de verspreiding van de genetische mutatie door overerving is eigenlijk de evolutie. Het is daarom nodig na te gaan welke mutaties er zijn en wat de mogelijkheden zijn tot verspreiding van de genetische mutaties in de populaties. Als deze mutaties ontstaan bij de gewone lichaamscellen zijn de gevolgen anders, dan wanneer dit kiemcellen zijn. Er zijn hierin echter ook interessante overeenkomsten.

 

Als er een mutatie ontstaat in een gen van een gewone lichaamscel heeft dit meestal geen gevolgen. Omdat de lichaamscel gespecialiseerd is, heeft hij lang niet alle genen nodig voor zijn functioneren. Vaak is de functie van een of meer gemuteerde genen dus niet nodig voor het functioneren van de cel en als dat gen voor de lichaamscel wel van belang was, is het gevolg van zijn uitvallen dat de cel minder snel gaat delen en overgroeid wordt door gezonde cellen. Vaak zal een cel met een mutatie ook afsterven, doordat de veranderde stofwisseling een zelfmoord mechanisme in werking roept. Er zijn echter bepaalde genen, die de deling van de cellen regelen in samenhang met de nabuur cellen, hetgeen van belang is voor het functioneren van het gehele organisme. Mutaties in deze genen kan ernstige gevolgen hebben voor het gehele organisme. Door cumulatie van een aantal mutaties bij deze genen wordt de deling van de cel ontregeld. Hierbij wordt de deregulatie trapsgewijs steeds ernstiger naarmate de mutaties zich ophopen. Bovendien functioneert het repair mechanisme van het DNA door de mutaties steeds minder en cumuleren de mutaties dus steeds sneller. Door dit sneeuwbal effect ontstaat de fatale kanker. Deze tumorcellen kunnen niet meer beïnvloed worden door de gezonde cellen van het lichaam. Ze maken dus geen deel meer uit van de functionele eenheid van het organisme. Deze functionele eenheid is een volledige symbiose van alle genetisch identieke lichaamscellen. De tumorcellen zijn door de mutaties genetisch sterk veranderd ook wat betreft de vorm en het aantal chromosomen. Het is daarom juist om te stellen dat deze kankercellen tot een andere soort of soorten van organismen zijn gaan behoren als het organisme, waarvan deze cellen afkomstig zijn. Een tumor ontstaat dus doordat één cel door een aantal opgehoopte mutaties zo sterk is gaan delen dat dit voor de omgeving schade oplevert. Deze tumor is een kloon of cellijn van gemuteerde cellen. Binnen deze kloon ontstaan dan door verstoring van de DNA repair vaak nieuwe mutaties waarvan de dochtercellen nog verder vervreemden van het organisme. Dit kan zich een aantal malen herhalen en zo worden de cellen steeds meer kwaadaardig voor het lichaam. Genetisch gezien behoren deze cellen tot allerlei unieke andere soorten dan het organisme van hun oorsprong. Ook de morfologisch groeivormen van deze cellen wekken de indruk van een andere soort. Wij kunnen bijvoorbeeld in de poliep, de primaire haard van de kanker, de jeugdvorm van de nieuwe soort herkennen en dan in de ronde metastase de volwassen vrij rondzwemmende kwalvorm zien. Er zijn dus morfologische overeenkomsten tussen de tumoren en organismen, die in de oceaan leven en genetisch verder niet verwant zijn aan de tumoren. Bij deze organismen in de oceaan zijn veelal in feite een symbiose van genetisch verschillende organismen, die als een geheel functioneren in hun leefomgeving. Ook zijn de tumoren vaak symbiosen van genetisch verschillende celklonen, die binnen hun leefomgeving, het moederorganisme, als eenheden functioneren. Deze eenheden, de tumoren, zijn dan op hun beurt weer in symbiose met het moederorganisme, waardoor zij worden voorzien van bloedvaten en voedingsmiddelen. Deze symbiose is echter niet volledig en onevenwichtig, zodat er sprake is van parasitisme. Dergelijke morfologische overeenkomsten tussen genetisch zeer verschillende soorten van organismen, zoals tussen de tumoren en de poliepen of kwallen, zien we algemeen in de evolutie. Het berust er in dit geval waarschijnlijk op dat binnen het genetische systeem van het moederorganisme de potenties nog aanwezig zijn van voorafgaande ontwikkelingsstadia. Dit komt dan tevoorschijn als het genetische systeem door een cumulatie van mutaties gaat disfunctioneren en in feite uiteenvalt. Bij kanker is dus de evolutie zichtbaar aan het werk en zijn wij getuigen van het ontstaan van nieuwe soorten. Daarbij heeft echter de parasitaire levenswijze van deze nieuwe soorten weldra fatale gevolgen voor het oorspronkelijke organisme en daardoor ook voor de tumoren zelf. Het fysieke bestaan van de nieuwe tumorsoorten is daardoor geen lang leven beschoren. Ze ontstaan echter wel steeds opnieuw. Dit ontstaan van de tumoren is dus een verstoring van de symbiose tussen de cellen van het organisme. Kanker wordt dus veroorzaakt door mutaties in genen die het functioneren van het lichaam als geheel reguleren, die met andere woorden het voortbestaan van het lichaam als celsymbiose handhaven. Het ontstaan van deze genen in de evolutie is dus waarschijnlijk verbonden met het ontstaan van symbiosen van cellen van de eenvoudige organismen tot meer gecompliceerde organismen. Bij het verlies van de functies van deze genen vervallen dan de symbiosen weer tot hun oervorm het parasitisme en ontstaan weer de verschillende soorten van organismen.

 

Is de cel met de mutatie echter een kiemcel dan komt de mutatie soms in een cellijn (kloon) van geslachtscellen (gameten). Ook hierbij kan door cumulatie van mutaties in de bepaalde genen kanker ontstaan. De enkelvoudige mutatie is hier nu ook van groot belang, want uit de kiemcellen ontstaan onder andere de gameten of geslachtscellen (zaad- of eicellen). Deze gameten kunnen de mutatie dan aan het nageslacht doorgeven als een nieuw allel op een bepaalde plaats (locus) in het chromosoom. Deze nakomeling heeft dan in het andere chromosoom op deze locus nog het ongemuteerde wildtype gen van de andere ouder meegekregen en wordt dus heterozygoot. Omdat niet alle gameten behoren tot de gemuteerde cellijn is minder dan 50% van de nakomelingen van de ouder met een nieuwe mutatie drager van het allel en die nieuwe drager geeft het allel dan wel door volgens Mendel aan 50% van de nakomelingen. Bij het individu, waar de nieuwe mutatie is ontstaan is deze mutatie als nieuw allel nog niet in alle cellen aanwezig (cellijn mozaïcisme). Pas bij zijn nakomelingen is dit allel volledig aanwezig als genotype en voegt zich bij de mutaties van de andere voorouders en bij de mutaties, die tijdens het leven van dat organisme verder nog ontstaan in de klonen van lichaamscellen.

 

Een nieuwe mutatie ontstaat meestal als toevallige kopieerfout van het DNA. Daardoor wordt het aantal nieuwe mutaties per generatie bepaald door het aantal celdelingen tussen de zygote, de eerste cel na de bevruchting, waaruit het individu groeide en de geslachtscellen, die het zelf voortbrengt. Nu zijn er veel meer celdelingen bij de spermatogenese (het ontstaan van de spermacellen) dan bij de oögenese. Daardoor is a-priori te verwachten dat de nieuwe genetische mutaties grotendeels bij het manlijke geslacht ontstaan. Het wordt inderdaad bevestigd uit onderzoek bij dieren en mensen dat de nieuwe mutaties vaker worden door gegeven door vaders dan door moeders. Hierbij blijkt dan ook dat oudere vaders een grotere kans hebben op nakomelingen met nieuwe mutaties dan jongere vaders. Verder is hierdoor het aantal nieuwe mutaties dat in de loop van de tijd ontstaat bij alle diersoorten vrijwel constant. De soorten met minder celdelingen tussen de zygote en de geslachtscel hebben immers een navenant kortere generatie tijd, zodat het aantal celdelingen en dus mutaties per tijdseenheid vrijwel constant is bij de soorten.

 

Er zijn echter nog meer redenen om a-priori te stellen dat een nieuwe mutatie niet volgens de regels van Mendel wordt doorgegeven en dat er geslachtsvoorkeur is. De kiemcel is niet gespecialiseerd en functioneert ongedifferentieerd. Er moeten daarom in de cellijn van de kiemcel veel meer genen tot expressie komen dan bij de gespecialiseerde lichaamscellen, waar de meeste genen “af staan”. Daardoor is de kiemcel eerder dan de lichaamscel in zijn functioneren beperkt door de mutatie van een willekeurig gen. Bovendien zijn de geslachtscellen extra gevoelig voor mutaties doordat zij haploïde (genetisch enkelvoudig) zijn na de reductiedeling, meïose 1. Hierdoor moeten in principe al hun genen tot expressie komen. Indien de kiemcel of de geslachtcel daardoor niet goed functioneert, verdwijnt zo’n mutatie dus ongemerkt. Dit zal dus vaak gebeuren en als er toch een bevruchting is ontstaan met een gameet, die niet optimaal functioneerde door een mutatie, is er in de volgende generatie ook weer die slecht functionerende geslachtscel, met een kleine kans op overleving en bevruchting. Je kan dus verwachten dat een nieuwe mutatie met een recessieve overerving snel en ongemerkt uit een populatie verdwijnt, als er sprake is van een dergelijke negatieve selectie op de geslachtscel. Ook zal door competitie tussen de spermatozoën afkomstig van dezelfde vader de nieuwe mutatie door verminderde vitaliteit van de spermacellen in die cellijnen minder vaak worden doorgegeven door vaders dan door moeders. Het ligt voor de hand dat er competitie is tussen de spermatozoën afkomstig van dezelfde vader. A-priori lijkt dit van belang, omdat door deze vorm van spermacompetitie een deel van de nieuwe mutaties bij de spermacellen niet wordt doorgegeven. Het is bij de gewone genetische mutatie moeilijk door waarneming vast te stellen in hoeverre spermacompetitie van belang is bij het doorgeven van nieuwe mutaties. Wel is duidelijk dat het doorgaans niet volledig compenseert voor het gegeven dat bij de spermatogenese meer mutaties ontstaan dan bij de oögenese. Bij een aantal onderzochte soorten blijkt immers dat er meer nieuwe mutaties worden doorgegeven door het mannelijke geslacht dan door het vrouwelijke. Bij de chromosomale mutatie is zelfs gebleken dat bijvoorbeeld het extra chromosoom vaker van de moeder afkomstig is dan van de vader. Bij onderzoeken was in 80% tot meer dan 90% van de kinderen met trisomie 21 (s. van Down) het extra chromosoom afkomstig is van de moeder door non-disjunction bij de meïotische delingen van de voorloper van de eicel. In verband hiermee is een hogere leeftijd van de moeder een grotere risicofactor dan de leeftijd van de vader voor de kans op een “mongooltje”. Het is echter niet duidelijk wat het belang van spermacompetitie hierbij is, want er zijn grote verschillen tussen de spermatogenese en de oögenese en de algemene opvatting is dat de enige oorzaak hiervan is dat de kans op non-disjunction bij de oögenese veel groter is dan bij de spermatogenese. Het is echter mogelijk dat de kans op de kans op nondisjunction bij de oögenese even groot is als bij de spermatogenese, maar dat de spermatozoën met 2 chromosomen 21 minder vitaal zijn, zodat spermacompetitie[2] hier dus wellicht (ook) van belang is. Misschien kan onderzoek over de mate van non-disjunction bij de spermacellen en hun voorlopers in de spermatogenese hierin wat meer duidelijkheid verschaffen. Het is moeilijk waar te nemen wat de invloed is van de selectie op gemuteerde geslachtscellen wat betreft hun mogelijkheden om te overleven en te bevruchten. Niettemin ligt de premisse voor de hand dat deze selectie er is en dat spermacompetitie hierbij een rol speelt. Het is echter wel duidelijk dat de vitaliteit van de geslachtscellen lang niet altijd wordt beïnvloed door de aanwezigheid van allelen, die voor de vitaliteit en fitness van het algehele organisme nadelig zijn. We zien immers dat er allelen in populaties voorkomen, die in homozygote vorm lethaal (dodelijk) zijn voor het organisme en toch in hun overervingpatroon over het algemeen netjes “mendelen” . Hierbij moet dan dus de vitaliteit van de geslachtscellen met het lethale allel even groot zijn als bij het dominante wild type gen. Door onderzoek van overervingpatronen zal er waarschijnlijk niet veel blijken van selectie op de fitness van geslachtscellen. A-posteriori zijn er waarschijnlijk moeilijk argumenten te vinden voor de intergametische selectie. Het ligt echter wel voor de hand dat deze selectie niettemin bestaat doch moeilijk te vinden is, omdat de allelen met invloed op de fitness van de geslachtscellen, die afwijkende overervingpatronen en geslachtsvoorkeur laten zien heel snel uit de populaties verdwijnen. Genen die nomaal mendelen zullen dus in monogenetisch opzicht geen of weinig invloed hebben op de vitaliteit van de gameten. Het is echter goed mogelijk dat ze polygenetisch, dus samen met een groter aantal andere gemuteerde genen, de vitaliteit van de gameten wel kunnen beïnvloeden. Doordat de genen dan overal op de chromosomen aanwezig zijn, zal dan echter de vitaliteit van een groot aantal of alle gameten van het individu verminderd zijn en zal dus zijn vruchtbaarheid afnemen. Genen die monogenetisch wel invloed op de gameten hebben zullen zo snel uit de populaties verdwijnen, dat ze maar zelden worden waargenomen.

 

Intergametische selectie is dus wellicht op de achtergrond van bijzonder belang voor de evolutie, doordat competitie tussen spermacellen afkomstig van dezelfde vader verspreiding van nieuwe mutaties kan tegen houden als de gemuteerde spermacellen duidelijk minder vitaal zijn dan de niet gemuteerden. Uit waarnemingen, a-posteriori, is echter een sterke indicatie dat de fitness van de gemuteerde spermacellen weinig of niet verminderd is, zodat de mutatie wel wordt doorgegeven en in de populatie komt.Verder is competitie tussen spermacellen afkomstig van verschillende vaders wel gemakkelijk waar te nemen  en vindt algemeen plaats bij planten en ook bij veel diersoorten, waarbij er dan door het copulatie gedrag bij de bevruchting spermacellen van verschillende vaders voorhanden zijn. Dit is dus een selectie op verschillen in genotype en fenotype van het hele individu in combinatie met deze verschillen bij de haploïde gameten. Het grote belang voor de evolutie hiervan is nu dat de selectie hierbij plaatsvindt op basis van de fitness van de spermacellen. Dit is dus het algemeen vermogen van de spermacel om te overleven en een willekeurige eicel te bevruchten. Deze spermafitness verschilt waarschijnlijk van de fitness van het gehele organisme. De spermaselectie heeft dus andere criteria als de natuurlijke selectie op fitness van het organisme. Een bijzonder aspect van de spermaselectie is nog dat deze ongemerkt plaatsvindt, zonder dat de genen tot expressie konden komen, want de jongen werden niet geboren. Het is duidelijk dat de gewone fitness, dus het vermogen van het organisme om ter plaatse te overleven en zich voort te planten niet hetzelfde is als de fitness van de spermacel, die alleen bepaald wordt door aspecten van fysiologisch functioneren en waarbij aanpassing aan de leefomgeving geen rol speelt. Als er spermacompetitie is, worden de organismen in hun evolutie dus op andere eigenschappen geselecteerd dan wanneer deze er niet is. Bij beide selecties zullen genfrequenties in de populatie wel systematisch toenemen of afnemen.

 

Naast de algemene spermafitness is er mogelijk ook een specifieke spermafitness, het vermogen van de spermacel om een bepaalde eicel te bevruchten. Bij het fertilisatie proces spelen namelijk unieke subtiele chemische factoren een rol. Chemotactische en immunologische reacties zouden er voor kunnen zorgen dat een bepaalde spermacel deze eicel gemakkelijker kan bevruchten dan een andere. Deze unieke chemische en immunologische eigenschappen van de eicel en de spermacel zijn uiteraard bepaald door hun unieke genetische eigenschappen. Wellicht worden dus spermacellen bevoordeeld met genetische eigenschappen, die beter passen bij de genen van de eicel. Bevruchting is de synthese van chromosomen van de vader met die van de moeder Dit is een chemisch proces, dus hoe groter de reactie-energie, de chemische affiniteit, hoe groter de stabiliteit van het reactieproduct. In dit geval is dat eerst nog de stabiliteit in de wisselwerking tussen de beide DNA macromoleculen, dus de genomen van de beide ouders. Later, bij de reductie deling, meïose 1, met de genetische recombinatie gaat deze synthese verder en wordt er uit de genomen van de beide ouders twee nieuwe unieke DNA macromoleculen gevormd. De stabiliteit van deze nieuwe moleculen hangt samen met de energie, die vrijkwam bij hun ontstaan. Mogelijk speelt chemische communicatie ook een rol bij de seksuele selectie voor de paring. Ook op dat niveau zou er dan op basis van geurstoffen en feronen een voorkeur zijn voor seksuele partners die genetisch beter bij elkaar passen. Dit zou de vitaliteit van het directe nageslacht ten goede komen. Ook op het niveau van het individuele functioneren van het hele organisme is er dus mogelijk sprake van een seksuele affiniteit op basis van de chemische affiniteit, die er is tussen het DNA van de individuen. Er zijn dus aanwijzingen voor een dergelijke specifieke en individuele selectie op cellulair en individueel niveau. Door een dergelijke selectie van bij elkaar passend DNA (genetisch en niet-genetisch) zullen genfrequenties in de populaties wel veranderen. Het is dan echter niet goed voorspelbaar hoe genfrequenties hierdoor zullen veranderen. Er is hier immers geen sprake van een systematische selectie op basis van een positieve of negatieve fitness.

 

Het is van belang mogelijk bestaande vormen van selectie op basis van competitie tussen de gameten van dezelfde ouder te onderscheiden. Zij leiden tot een niet Mendelse overerving en betekenen dus dat heterozygote ouders niet precies 50% van hun allelen aan hun kinderen overdragen. Men zou dit intergametische selectie kunnen noemen. Met dergelijke vormen van selectie wordt over het algemeen geen rekening gehouden ook niet in deze verdere beschrijving. Vanwege de algemeen voorkomende waarneming van de Mendelse overerving is komt deze vorm van selectie waarschijnlijk niet zo veel voor.  

 

Dit wat betreft het ontstaan van nieuwe mutaties en de eerste selectie daarop. Vervolgens is het van belang hoe deze mutaties dan als genen in de populaties verspreid worden, zich daarin vestigen, of daaruit weer verdwijnen. Vooral in kleine populaties kunnen deze genen zich snel ophopen of verdwijnen. De oorzaak hiervan is dat niet alle individuen evenveel nakomelingen krijgen en dat bij elke bevruchting slechts de helft van de genen of allelen wordt doorgegeven aan de volgende generatie en de andere helft dus verdwijnt.

 

Enkele micro-evolutionaire principes

Er is binnen een populatie een afvalrace tussen de verschillende allelische variaties op de genloci.  Door twee factoren worden niet alle variaties op de genloci, de zo genoemde allelen, in de generaties van nakomelingen doorgegeven en zullen dus de aantallen en de frequenties van de allelen in de opvolgende generaties toenemen of afnemen. Deze 2 factoren zijn:

1e De verdeling van de voortplanting. De individuele organismen van de oudergeneratie, F0, hebben verschillende aantallen nakomelingen, die volwassen worden en instaat zijn zichzelf weer voort te planten.

2e De toedeling van de allelen aan de effectieve nakomelingen.

De organismen van de F0 die  zich op deze wijze effectief hebben kunnen voorplanten, zullen hoogstens evenveel, maar  gemiddeld minder verschillende allelen doorgeven aan hun totale nageslacht dan zij zelf hebben. Ook als alle ouders in F0 een gelijk aantal nakomelingen hebben zullen ze verschillende delen van hun genetische variaties wel of niet doorgeven aan de volgende generaties.

Bijvoorbeeld: als een ouder paar twee kinderen heeft en deze ouders gezamenlijk 3 of 4 verschillende allelen hebben op dezelfde genlocatie is de kans veel kleiner dan 1 dat al deze 3 of 4 allelen ook door worden gegeven aan hun totale nageslacht. Ook als deze ouders gezamenlijk slechts 2 verschillende allelen hebben is deze kans kleiner dan 1 vanwege de optredende homozygotie. De waarneming leert bovendien dat niet ieder individu zich voortplant en dat sommigen weinig en anderen zeer veel nakomelingen krijgen en daarbij hoogstens al hun variaties aan het nageslacht kunnen doorgeven. Het gaat hier steeds om toevallige gebeurtenissen tussen de beide genvariaties in de chromosomenparen. In essentie een kop of munt spel dus, waarbij er een reële kans is dat er bijvoorbeeld 10x  kop wordt gegooid, dus 1 op 1024. De allelfrequenties in de populaties van beperkte omvang gaan hierdoor wisselen en er zullen allelen verdwijnen. Deze verandering in de allelfrequentie door t allelfrequentie door toeval wordt genetic drift genoemd en beschouwd als een belangrijke factor in de evolutie. Op peildatum is de kans dat een van de allelische variaties op een locus met frequenties p, q en r gefixeerd zal worden gelijk aan hun frequentie.

Veel mutaties zijn zeldzaam en komen dus in kleine frequenties voor in grote populaties, of in een gehele soort. Er zijn echter veel mutaties en vaak heeft elk individu wel enkele zeldzame mutaties. Eén procent van 10^8 is nog altijd 10^6, dus in grote populaties zullen zeldzame mutaties met lage frequenties toch in grote absolute hoeveelheden voorkomen en daardoor praktisch niet kunnen verdwijnen, tenzij ze uiterst zelden zijn en in onmeetbaar kleine frequenties voorkomen, of zeer ongunstig zijn. Ook is a-priori duidelijk dat allelen  niet of zeer moeizaam gefixeerd worden in grote populaties.

Bovendien zou zo’n fixatie bij een grote populatie uiterst lang duren, zodat de invloed van de selectie op deze genfrequentie groot is. Allelen of genvariaties, die voor de soort zeldzaam zijn komen bij kleine populaties echter in veel grotere frequenties voor. Eén allel bij één individu geeft bij een populatie van 50 individuen immers al een frequentie van 1% en door de kleine aantallen in de kleine populatie is er grote kans dat allelen in één of enkele generaties voor goed uit de populatie verdwijnen. Daarnaast is het waarschijnlijk dat allelen  in enkele generaties toe nemen van 1 naar 2 – 4 – 8, dus naar een frequentie van 2% - 4% - 8%. Dit gebeurt regelmatig bij kleine populaties omdat er doorgaans veel verschillende zeldzame mutaties zijn. Bij kleine populaties kunnen dus allerlei zeldzame en vaak schadelijke mutaties zich hierdoor permanent vestigen. Bij grote populaties komen deze zeldzame mutaties in grotere absolute aantallen voor, maar in kleinere relatieve hoeveelheden of frequenties dan bij kleine populaties. Voor de soort zeldzame allelen komen in grote populaties voor in frequenties beneden de 1%. De absolute hoeveelheden van zeldzame (recessieve) allelen zijn in grote populaties echter vaak vele duizendtallen. Hierdoor geven zeldzame allelen in grote populaties minder random sampling en kunnen ze bijvoorbeeld niet zomaar in één generatie verdubbelen. De zeldzame, soms schadelijke allelen zullen daardoor in grote populaties minder domineren, minder homozygotie geven, maar zullen vaak wel lange tijd aanwezig blijven. Bij kleine populaties zullen, vanwege de lage absolute aantallen, de genfrequenties in korte tijd gaan wisselen, waardoor de invloed van de mutaties al snel duidelijk kan worden. Bepalend voor de snelheid van de random veranderingen, of de intensiteit van de veranderingen na tijdsbestek t, zijn de absolute hoeveelheden allelen op peildatum. Deze absolute hoeveelheden zijn bekend als product van de allelfrequenties en de populatieomvang.  De genetic drift heeft grote invloed bij de evolutie en zijn werking wordt dus bepaald door de populatie omvang en de genfrequentie. Nu zijn zeldzame allelen soms schadelijk[3] en is frequentie gecorreleerd met kwalitatieve eigenschappen van het gen en overlevingskansen. Door de random sampling veranderen de kleine hoeveelheden veel sneller dan de grote hoeveelheden. Bij kleine populaties wordt de genetische variatie binnen de populatie in korte tijd kleiner, maar tussen de populaties ontstaan door de drift genetische verschillen. Door deze ophoping van genen binnen populaties en zelfs binnen individuen komen er toenemend fenotype verschillen tussen individuen en groepen. Deze toenemende fenotypische verandering versterkt de gevoeligheid voor selectie.

Het moge direct  blijken uit het volgende hoezeer veranderingen in de hoeveelheden allelen afhankelijk zijn van de populatie omvang:

Stel er is een zak met 100 knikkers, die een aantal verschillende kleuren hebben, sommige kleuren zijn enkelvoudig, sommige komen voor op 2 knikkers, sommige op 3 of meer. De knikkers worden allen onder teruglegging getrokken. De resultaten van de totale ronde van 100 trekkingen onder teruglegging worden vastgelegd en er wordt een nieuwe zak samengesteld, waarin de kleuren van de knikkers verdeeld zijn volgens deze resultaten. Het blijkt dan dat de samenstelling is veranderd. Sommige kleuren zijn verdwenen, sommige kleuren, die in enkelvoud aanwezig waren in de eerste zak zijn er nu in tweevoud of meer en omgekeerd. Bij de tweede ronde, die uitgaat van de nieuwe zak met de resultaten van de eerste ronde is de samenstelling weer duidelijk veranderd. Als deze trekkingsrondes steeds herhaald worden gaan er steeds meer kleuren verdwijnen (extinctie) en uiteindelijk zal er na een groot aantal rondes nog maar één kleur overblijven (fixatie). Hetzelfde experiment kan uitgevoerd worden met behulp van een computer in een zak met 10^8 knikkers, waarin sommige kleuren aanwezig zijn op 10^6 knikkers, of twee of meer maal 10^6. Het zal duidelijk zijn dat in deze zak de samenstelling in de trekkingsrondes nauwelijks zal veranderen in de rondes: 10^6 kan 9.10^5 worden, maar niet zo gemakkelijk 2.10^6 en praktisch nooit 0. De frequenties kunnen dus wat fluctueren, maar zullen nauwelijks veranderen. Wel is de kans dat een enkelvoudig allel (knikker) niet getrokken wordt en verdwijnt uit een populatie (zak) van 10^8 even groot als bij een zak van 100 en dan is al duidelijk dat de 10^6 knikkers er nooit uit zullen verdwijnen. Dit is in principe het model van de random of  neutrale genetische verandering in een populatie. Essentieel hierbij is echter dat de non random genetische verandering hier bovenop komt als een parameter voor de kansverdelingen. In de situatie van selectie passen deze trekkingsrondes evengoed in het model, maar de trekkingen zijn dan niet ‘eerlijk’. Bij de selectie hebben bijvoorbeeld de rode knikkers een kleinere kans om getrokken te worden en de groene een grotere kans dan at random, omdat de rode ‘knikkers’ ongunstige allelen zijn en de groene zijn gunstig voor de overleving en de voortplanting van de individuen. Dit is de essentie van de micro-evolutie, die hier verder wordt uitgewerkt. 

 

Genetic Drift

Dit proces waarbij da allelen verdwijnen, of zich volledig vestigen, dus bij alle individuen in een gesloten populatie wordt in de literatuur genetic drift genoemd. De allelfrequentie wordt dus altijd 0 of 1 en na lange tijd gebeurt dit ook bij grotere populaties. Door de genetic drift wordt de genetische variatie binnen de populatie steeds kleiner. De genetic drift leidt er toe dat er een genetisch volledig identieke populatie ontstaat, die dan natuurlijk ook volledig homozygoot is, als er geen mutaties zouden zijn. Theoretisch wordt de populatie zelfs uitsluitend door afstamming identiek, nadat zij allang genetisch identiek was met genen die grotendeels vanouds algemeen in de soort voorkomen. In de praktijk komt dit uiteraard niet voor, want de populatie is dan allang uitgestorven. Uit de binomiale verdeling heeft Sewall Wright herleid dat er door de drift per generatie gemiddeld een afname in de heterozygotie[4] en de genetische variatie is met de factor (1- 1/2n). Hierin is n de populatie omvang en 2n dus het aantal allelen, aanwezig bij de dipoïde populatie met seksuele voortplanting. Deze afname laat zich dus berekenen met de formule H g +1 = H g [ 1 – 1/2n ], waarbij Hg de heterozygotie in generatie g is. 

 

Dit betekent dus bijvoorbeeld, dat bij een populatie met 50 dieren, die aan de voortplanting deelnemen, er wat de drift betreft een afname is in de heterozygotie van gemiddeld 1% per generatie. Dit is dus voor veel bedreigde soorten een probleem van belang. Een kleine meevaller hierbij is wel, dat dit niet betekent dat zo’n populatie dan door de drift na 100 generaties al volledig homozygoot en genetisch homogeen zou zijn; het is immers een exponentiele afname. In het algemeen verandert de heterozygotie met de factor ℮^-1 = 0,3679 na een aantal generaties gelijk aan 2n, dus 2 x de populatie omvang. Na a maal 2n generaties verandert de heterozygotie met de factor ℮^-a. Hierbij is ℮ het grondtal, dus ℮ = 2,7183..De drift naar extinctie of fixatie van de allelen kan intuïtief a-priori benaderd worden op twee wijzen:

1e Door de onvermijdelijke of random inteelt in een gesloten populatie ontstaat homozygotie, zodat het complement daarvan, de heterozygose afneemt. Dit proces impliceert zonder meer dat sommige allelen verdwijnen en dat de alternatieve op de loci zullen toenemen totdat er slechts één overblijft, maar het is hierbij niet gemakkelijk om in te schatten hoe dit precies zal gebeuren.

2e Door random sampling is er altijd fluctuatie in de aantallen van de allelen, maar als de afname toevalluig naar nul gaat is er geen terugkeer mogelijk. Daardoor zijn de curven van de kansen voor de kleine getallen asymmetrisch. Door het verdwijnen van sommige allelen zullen de alternatieven op de loci toenemen en eveneens zal de homozygose hierdoor toenemen en de heterozygose afnemen. Dit gebeurt in een populatie met beperkte omvang evengoed als in de onbeperkte populatie. Deze verdwijning of extinctie van de allelen is echter wel gelimiteerd in de populatie van beperkte omvang, omdat hier niet alle allelen kunnen verdwijnen. In de beperkte pool van allelen moet één van de mogelijke variaties overblijven. In de onbeperkte pool ook, maar daar zijn oneindig veel variaties, zodat daar niets overblijft van die ene. Als dit gebeurt is er fixatie in de beperkte pool met een fixatiekans van 1/2n.

Deze beide benaderingen beschrijven natuurlijk hetzelfde proces van de genetisch drift.        

Welke allelische variatie door de drift gefixeerd wordt en welke verloren gaan is niet te voorspellen. Met de hoogste waarschijnlijkheid wordt het allel met de hoogste frequentie op peil datum bij aanvang gefixeerd en verdwijnt het andere allel. Omdat er echter een grote tijd met een groot aantal gebeurtenissen ligt tussen de werkelijke fixatie en de peildatum, is de afwijking van het gemiddelde daarbij echter zeer groot. Als de populatie van enige omvang is zal het lange tijd duren voordat een allel gefixeerd is, maar de toenames en afnames kunnen tijdelijk wel snel gaan. Voorwaardes voor de genetic drift, zoals die beschreven wordt met de formule H g +1 = H g [ 1 – 1/2n ] zijn:

1st De gesloten populatie zonder genetische uitwisseling. 2nd De constante omvang van de populatie. 3rd Random breeding, dus niet meer en niet minder inteelt dan at random. 4th Er is geen selectie. 5th Er ontstaan geen nieuwe mutaties na de peildatum. 6th Er is geen paring tussen de generaties. 7th Zelfbevruchting is mogelijk omdat de individuen in beide geslachten vruchtbaar zijn.

 

Kritiek op dit model, Nadelen

1st  het grote nadeel van deze formule is dat ze beschrijft hoe de heterozygotie afneemt in een gesloten populatie, maar helaas niet hoe allel frequenties veranderen in populaties, zoals dat helaas soms wel wordt gesuggereerd. De toe- en afnames van de frequenties en aantallen van allelen kan ook niet afgeleid worden van deze formule of van dit model.

2e Deze formule H g +1 = H g [ 1 – 1/2n ] is alleen geldig in bepaalde situaties, vanwege de boven vermelde voorwaarden. Verder is het, denk, ik omstreden of deze formule wel voldoet als er in de populatie meer dan 2 allelische variaties op der locus zijn. Als er bijvoorbeeld 4 allelen a, b, c en d aanwezig zijn zou de extinctie van elk van deze allelen beschreven moeten worden in een afzonderlijk proces. Immers de verdwijning van het eerste allel is niet verbonden met de fixatie van het laatste allel. Duidelijk is verder dat een aantal stochastische processen, die onafhankelijk van elkaar zijn niet beschreven kunnen worden als één proces met één formule. Dit zou dus betekenen dat er nog een verdere voorwaarde is voor de formule: Er mogen in de populatie slechts 2 allelische variaties voor de locus zijn.

3e De formule blijkt dan ook niet toepasbaar in veel reële situaties. Ze kan bijvoorbeeld niet beschrijven hoe een nieuw en dus zeer zeldzame mutatie vaak zeer snel verdwijnt uit een grote populatie. Ook de snelle genetische veranderingen, die in populaties ontstaan kort nadat zij geïsoleerde zijn geraakt kunnen er niet mee beschreven worden. Deze snelle genetische veranderingen ontstaan bijvoorbeeld bij dieren, die in kleine populaties geïsoleerd weden nadat mensen de ecologie van hun oude leefgebied hadden verstoord. Als zo,n moederpopulatie splitst in een aantal deems zullen aanvankelijk in deze deems veel allelen voorkomen in enkelvoud, tweevoud, drievoud, enz en aldus zullen vanwege de kleine aantallen van deze allelen er velen uit de deems verdwijnen in enkele generaties. Ook de afstammingslijnen van de huisdieren zijn voorbeelden van zeer geïsoleerde populaties, die aanzienlijke  genetische veranderingen ondergingen in de loop van een beperkt aantal generaties. De verschillende rassen van de huisdieren stammen waarschijnlijk af van bronpopulaties van minimaal 50 tot maximaal zo,n 1000 dieren. Volgens de formule H g +1 = H g [ 1 – 1/2n ] zou de heterozygotie in dergelijke populaties afnemen met 1% tot ca 0,5‰, per generatie, terwijl de observatie doet vermoeden dat de veranderingen van de genen in deze populaties veel sneller moeten zijn geweest.

 

Het grote voordeel van deze formule is echter dat ze eenvoudig is, een goed en gemakkelijk inzicht geeft in belangrijke aspecten van de genetische veranderingen: de afname van de heterozygotie en de toename van de homozygotie. Deze gemakkelijke berekening van de heterozygotie in dit model betekent dus een reductie, die de flexibiliteit van dit model in  de verschillende situaties beperkt. Daarom is het dan alleen mogelijk meer specifieke informatie te krijgen met zeer gecompliceerde verdere berekeningen, die dan helemaal niet meer een eenvoudig intuïtief inzicht geven in biologische gebeurtenissen. Het zou dus wel nuttig kunnen zijn en het kan in ieder geval geen kwaad de zaak op een andere wijze proberen te benaderen met modellen, die primair beschrijven wat er in het algemeen gebeurt  met de allelische variaties in een gesloten beperkte populatie en in de theoretische onbeperkte populatie van Hardy en Weinberg.  

 

Op zoek naar een ander model

In dit model wordt uitgegaan van de generatie F1, die geboren wordt en at random allelen van een bepaalde locus in het genoom uit de voorgaande generatie F0 verkrijgt. De omvang van generatie F0 en F1 is constant op n exemplaren. Er zijn dus 2n allelen, zodat de kans dat een bepaald allel, in een zygote van generatie F1 komt is 1/2n en de kans dat dit allel niet in die zygote komt is 1 - 1/2n. Er worden nu voor al de n zygoten 2n allelen op deze locus “getrokken” uit de genomen van de generatie F0. Standaard worden dus alle allelen en dus ook alle betreffende gameten van F0 getrokken en worden de volledige genomen van generatie F0 aan F1 doorgegeven. Deze standaard gebeurtenis is echter in de werkelijkheid even onwaarschijnlijk als de long street bij een pokerspel met een zeer groot aantal (n) verschillende kaarten. Er wordt eigenlijk altijd een aantal allelen 2x of meer getrokken en een overeenkomstig aantal niet. We kunnen aan de hand van een spel met knikkers of computer module daarvan nagaan wat precies de lotgevallen zijn van de allelen met hun potentiële en werkelijke variaties in de populatie.

 

We beginnen met een zak met 2n knikkers, die elk een uniek nummer hebben: 1;2;3; …2n. Deze nummers staan voor de afzonderlijke, bij generatie F0 unieke allelen, of potentiële variaties van de genen. Verder hebben de knikkers een kleur, waarbij aantallen knikkers dezelfde kleur hebben. De kleuren geven de werkelijk bestaande gen variaties aan. Er worden 2n knikkers getrokken met volledige teruglegging en de trekkingen worden door notitie vastgelegd. Pas na al de 2n trekkingen wordt de inhoud van de zak vervangen door de getrokken knikkers, de zak van generatie F1. De trekking wordt aldus vastgelegd en het blijkt daarbij dat er een groot aantal nummers niet werd getrokken, dat er veel nummers 2x werden getrokken en sommige knikkers 3x en meer. In de zak F1 zijn ook 2n knikkers, maar nu zijn niet meer alle nummers uniek. Ook blijkt dat de aantallen knikkers met een bepaalde kleur veranderd zijn en dat sommige zeer zeldzame kleuren verdwenen zijn. Met de trekking van 2n knikkers met teruglegging uit zak F1wordt de samenstelling voor de zak F2 gecreëerd. Hierbij blijkt dat er weer een aantal nummers niet getrokken zijn. Dit aantal is nu echter kleiner dan na de trekking uit F0 door de twee- en drievoudige nummers in F1. Van de oorspronkelijk enkelvoudige nummers uit zak F0 zullen er in F1; F2; F3 en verder steeds wat nummers verdwijnen en de overblijvende nummers komen bij de verdere trekkingsrondes in steeds grotere veelvouden voor. De kleuren, die bij F0 voorkwamen in wat grotere aantallen ( >ca 5) blijven na een aantal rondes doorgaans wel aanwezig. De aantallen knikkers met dezelfde kleur gaan dan wel variëren bij de verschillende trekkingen. Het valt hierbij op dat er nummers met een bepaalde kleur verdwijnen, terwijl andere nummers met diezelfde kleur toenemen.

 

Dit (virtuele) knikkerspel nu is een vereenvoudiging, een gereduceerd principe. Er is hierbij wel steeds binnen een generatie random mating, maar tussen de generaties zijn er geen paringen. De verandering in het genenpatroon geschiedt daardoor in dit model trapsgewijs, terwijl dat in werkelijkheid een glooiend continue proces is. Hierbij zij echter opgemerkt dat dit model wel in overeenstemming is met het feit dat een bevruchting een vrijwel momenteel gebeuren is gevolgd door een langere periode, de generatietijd, waarna er opnieuw een bevruchting met herschikking van de genen plaatsvindt. Bij een soort, als de mens waar deze generatietijd lang is ten opzichte van de periode waarin het organisme vruchtbaar is en zich voortplant, voldoet dit schema beter dan bij de muis bijvoorbeeld. Echter er is ook bij de muis is geen at random mating mogelijk tussen individuen met tientallen generaties verschil. Het is mogelijk om door meer variabelen in te voeren een model te verkrijgen dat de werkelijkheid beter benadert. Men zal daarbij dan echter weldra moeten individualiseren en rekening houden met soortspecifieke eigenschappen. Hierbij kan men nog verder gaan en ook soortspecifieke corrigerende variabelen invoeren, als blijkt dat de random mating onvolledig is. Bijvoorbeeld doordat bij de voortplanting verschillende deelpopulaties zijn, of als er non random inteelt is. Verder geeft dit model met volledige teruglegging van de knikkers aan dat 2 allelen van één individu uit F1 van dezelfde ouder afkomstig kunnen zijn. Dit betekent dus mogelijke zelfbevruchting. Ook hiervoor kan men corrigeren voor soorten waar dat niet mogelijk is. In het stochastische model zijn er echter kansen op zelfbevruchting in iets grotere populaties toch te verwaarlozen klein. In dit model zijn de individuele organismen vruchtbaar in beide geslachten. De berekeningen hebben echter hetzelfde resultaat in een model met individuen in gescheiden geslachten, indien er gelijke aantallen manlijke en vrouwelijke individuen aan de voortplanting deelnemen. De potentieel belangrijkste reductie in dit systeem is echter dat het doorgeven van allelen van generatie F0 naar F1 volgens dit model als één gebeurtenis, “trekking” of verdeling wordt beschreven, terwijl er in werkelijkheid twee trekkingen of verdelingen zijn bij het doorgeven van allelen van generatie F0 naar F1 binnen een populatie. Er is namelijk een verdeling van het aantal nakomelingen die in dit model wordt beschreven. Daarnaast is er een verdeling van de allelen per nakomeling, waarvan in dit model slechts het gemiddelde wordt beschouwd, zodat het aantal allelen dat naar de volgende generatie gaat steeds de helft van het aantal nakomelingen is. Het is mogelijk[5] en wellicht ook nodig dit vereenvoudigde model verder uit te breiden met deze tweede verdeling.

 

Verder is het ook mogelijk meer gegevens in het schema te stoppen en de module dus uit te breiden om meer informatie te krijgen over samenstelling van het genenpatroon en de veranderingen daarin in de loop der tijd. Zo kunnen de allelen naast het nummer met nog andere symbolen worden aangeduid waaruit afgelezen kan worden welk individu drager is van het allel en welk individu in de voorgaande generatie drager was van dit allel. Met deze gegevens kan de genealogie binnen de populatie gevolgd worden. Men krijgt dan dus aanvullende informatie over de genotype verdelingen, de mate van homozygotie door gemeenschappelijke voorouders en de wisselende koppeling, die er is tussen het allel en de overige genen van de voorouders. Primair is echter dit gereduceerde model. Het is mogelijk dit model te bestuderen met behulp van computer modules. Er kunnen dus interessante computer modules gemaakt worden met diverse variabelen. Het is echter daarnaast nog steeds waardevol om de rekenkundige eigenschappen van dit model met algebra te beschrijven om daarbij inzicht te krijgen in wat er in essentie in de natuurlijke werkelijkheid gebeurt:

 

Afleiding waarom de Poisson-exponentiële verdeling van toepassing is.

Er is een populatie met n individuen en dus 2n “unieke” allelen, dat wil zeggen potentiële variaties op de loci van de genen. Als de omvang van de populatie constant blijft, is de kans dat één bepaald allel bij één bevruchting, dus bij één nakomeling, wordt “getrokken”,of doorgegeven van F0 naar F1, dus 1/2n en het complement, de kans dat dit allel daarbij niet wordt getrokken is dus 1 – 1/2n. Dit betekent dat het betreffende allel gemiddeld in 2n trekkingen dus in 1 generatie [1 – 1/  2n]^2n maal niet getrokken wordt en dus in 1 generatie niet wordt doorgegeven. Nu blijkt dat de betrekking [1 - 1/2n]^2n snel convergeert naar 1/℮, want voor n→∞ wordt [1 - 1/2n]^2n = 1/℮, waarin ℮ het grondtal van de natuurlijke logaritme is, 2,7183.. Dus is 1/℮, of ℮^-1 de proportie van het aantal potentieel unieke allelen die van generatie F0 naar F1 niet wordt doorgegeven en is het aantal unieke allelen dat van F0 naar F1 niet wordt doorgegeven in een populatie met n individuen en 2n allelen: 2n.℮^-1. De allelen kunnen echter alleen op deze wijze at random worden doorgegeven in een populatie met individuen, die vruchtbaar zijn in de 2 geslachten. Echter in een populatie met ½n individuen van het mannelijke en ½n van het vrouwelijke geslacht worden de allelen bij de geslachten separaat “getrokken”, of doorgegeven van F0 naar F1. Er zijn dan bij de ½n mannen n allelen, evenals bij de vrouwen. Bij één bevruchting wordt er 1 allel bij elk van de geslachten “getrokken”. Daarbij worden dus de proporties 1/n en (1-1/n)  allelen doorgegeven, respectievelijk niet doorgegeven. Bij n bevruchtingen zal dus van de mannen, evenals van de vrouwen de proportie [1-1/n]^n van hun allelen niet worden doorgegeven, dus ℮^-1, als n groot is. Er wordt dus bij elk van de geslachten n.℮^-1 allelen niet doorgegeven. Bij beide geslachten wordt dus in totaal 2n.℮^-1 allelen niet doorgegeven, evenals bij populaties waar de individuen vruchtbaar zijn in 2 geslachten.

 

In wat grotere populaties (n>ca 10) is dus de rate of factor waarmee de unieke allelen in één generatie niet worden doorgegeven en dus verdwijnen 1/℮=0,3679. Bij de kleinste populatie, n = 1 dus bij zelfbevruchting met gemiddeld één nakomeling is deze rate [1- ½]^2 = 0,25. Verder is duidelijk in een populatie met effectieve omvang n, met dus 2n allelen, dat als de allelen niet uniek zijn, maar voorkomen in absolute hoeveelheden 1; 2; 3; q, aan één nakomeling doorgegeven worden met de kans, of proportie q/2n en niet doorgegeven wordt in de proportie 1- q/2n en na 2n “trekkingen”, dus in één generatie niet doorgegeven wordt in proportie [1-q/2n]^2n. Dit is voor n→∞  [1/℮]^q=℮^-q. Ook is duidelijk dat indien de effectieve omvang van de populatie niet constant blijft doch verandert met de factor p en de allelen voorkomen in een hoeveelheid q, deze allelen met de kans, of proportie pq/2n bij één bevruchting worden doorgegeven en met 1-pq/2n niet worden doorgegeven. In 1 generatie worden er dan dus [1-pq/2n]^2n allelen niet doorgegeven. Dit is voor n→∞ ℮^-pq.

 

Nu kan wel gesteld worden dat van 2n=y allelen, die in generatie F0 in de populatie voorkomen in absoluut aantal (kwantum) q, in aantal zullen afnemen van q=q naar q=0 vanuit generatie F0 naar F1 volgens de notatie y(F1)=y(F0)[1-℮^-q]. Dit geldt echter alleen voor één generatie na F0. De notatie y(Fn)=y(F0)[1-℮^-q]^n is alleen juist indien n =1. De hoeveelheid q, van de allelen in F1 en volgende generaties blijft immers niet gelijk aan de waarde van q in F0. Op andere wijze moeten dus de veranderingen in deze hoeveelheden berekend worden, om inzicht te verkrijgen in het afnemen van de aantallen en frequenties van allelen door de generaties heen.

 

Deze formule P0 = ℮^-qp is dus gemakkelijk af te leiden en wordt dan ook in veel vakgebieden toegepast. Indien er een aantal gebeurtenissen in een tijdsbestek zijn en de gebeurtenissen treden “geheugenloos”, dus onafhankelijk van het tijdstip op, dan geldt algemeen: Po(t) = ℮^-qt. Hierbij is P(0)t de kans op geen waarneming of treffen van enige gebeurtenis binnen tijdsbestek t; ℮ is het grondtal van de natuurlijke logaritme en q is de intensiteit van het proces, het gemiddelde of te verwachten aantal gebeurtenissen in tijdsbestek t. Hiervan is het complement P(t) = 1 - ℮^-qt, de exponentiële verdeling. De kans dus op minstens één gebeurtenis, “aankomst” of “treffen” binnen tijdsbestek t. Dit tijdsbestek t kan een constante zijn, bijvoorbeeld één generatietijd. De gebeurtenissen of aankomsten kunnen “getrokken”of doorgegeven allelen, als zij maar geheugenloos at random worden doorgegeven. Als dus ieder individu in de populatie op elk moment even grote kansen heeft op effectieve voortplanting. Deze (negatief) exponentiele verdeling wordt bijvoorbeeld ook op het gebied van de epidemiologie toegepast. Een helaas realistisch voorbeeld ter verduidelijking: Een groep van 10 jonge mensen gaat voor een jaar naar Ghana om daar te helpen bij ontwikkelingswerk. Zij springen slordig om met hun malaria profylaxe en 6 krijgen er malaria. We kunnen nu dus een ziekte- en infectie prevalentie meten van 0,6. Wat was nu echter de infectie incidentie of infectie druk voor deze populatie. Met andere woorden hoeveel onbeschermde muskietsteken met plasmodium zijn er gemiddeld uitgedeeld aan deze populatie. Dit is dan dus volgens de formule ln (1-0,6) = -0,91629..zodat de verwachting is dat er bij de 10 personen meer dan 9 infecties waren. Hier is er dus q = 0,916 een proportie aan gebeurtenissen of trekkingen, per populatie. Deze proportie kan dus uitgedrukt worden als een kans, of een waarschijnlijkheid. Hoe echter de (proporties van) de infecties verder verdeeld zijn, maw hoeveel mensen gemiddeld 1; 2, of 3 infecties hebben wordt niet beschreven in de exponentiële verdeling. De volledige beschrijving van deze verdeling wordt echter wel als de Poisson verdeling beschreven. Deze is: P(i) = ℮^-q . q^i/i! De theorie van deze volledige verdeling werd al in 1838 door Siméon-Dénis Poisson geponeerd en pas na 60 jaar door Ladislaus Bortkiewiecz voor het eerst in de praktische kansrekening toegepast. In deze formule is P(i) de te verwachten of de gemiddelde proportie aan gebeurtenissen met het aantal i, waarbij i een natuurlijk getal is (0;1;2;3 enz) en i! betekent i faculteit. Bij het voorbeeld is het dus vanuit de waarneming dat 40% niet en 60% wel met malaria werd geïnfecteerd met deze formule te berekenen: 36,7% gemiddeld één infectie; 16,8% twee infecties; 5,1% drie en 0,2% vier infecties. Deze algemeen bekende Poisson-verdeling wordt in het algemeen bij voorkeur beschreven als P(i) = ℮^-λt . λt^i/i! Hierin zijn λt de parameters van de intensiteit van de Poisson  verdeling. De t is hierin het variabele tijdsbestek waarin de gebeurtenissen plaatsvinden. In een systeem met een constante standaardtijd, zoals de generatietijd kan de t worden weggelaten. Bij de beschrijving van het “aankomen” van aantallen nakomelingen of genen in de volgende generatie bestaat de parameter λ uit enkele factoren. De factor Q of q  is het aantal gen variaties op loci ( allelen ), in de oudergeneratie. Hierbij is Q het primaire kwantum, het absolute aantal allelen in F0, de eerste (ouder)generatie en q het aantal in de volgende generaties. De factor p is de factor van verandering in de omvang van de populatie. Als we de effectieve voortplanting per individu beschouwen blijft de populatie in omvang gelijk als p=1. De populatie neemt in omvang toe Als p>1; in omvang af als p<1. De factor s staat voor de selectie op het allel vanwege de fitness. Als er positieve selectie is s>1; bij negatieve selectie s<1 en als het allel neutraal is s=1. De factor r is de vervangingsratio, de ratio voor het gemiddeld te verwachten aantal bij neutrale populatie dynamiek. Zo is bij voortplanting r=2 en bij allelen r=1. Het is duidelijk dat λ=Qprs of qprs. De verdeling van het aantal Q of q allelen met intensiteit λ=prs is rekenkundig gelijk aan de verdeling van 1 allel in de intensiteit λ=Qprs respectievelijk λ=qprs, hoewel er inhoudelijk verschillen zijn. Verder is een verandering in de intensiteit door verandering in de populatie omvang met factor p inhoudelijk verschillend van een verandering in de λ door de selectie met factor s. Ook maakt dat hier echter voor de berekening niets uit, omdat er hier gerekend wordt met absolute aantallen of “quanta” van allelen en niet met de relatieve aantallen, de allel frequenties.     

 

Van belang is dus dat ook de gebeurtenissen bij de voortplanting Poisson verdeeld zijn en dat de volgende generatie Poisson verdeelde genetische variaties (allelen) ontvangen, zodat dus de aankomst van allelen in de achtereenvolgende generaties een samengestelde Poisson verdeling is. Ook de voortplanting in de zin van opvolging van de ene door de volgende generatie is een samengesteld proces. We kunnen dit echter binnen het tijdsbestek van de generatietijd niettemin opvatten als één proces; de effectieve voortplanting. De actuele voortplanting, dus alle organismen die gaan groeien uit de bevruchting  na random mating in generatie F0, minus het aantal organismen van generatie F1, dat afsterft voordat het in staat is zich voort te planten, is de effectieve voortplanting van generatie F0. Aldus is de (effectieve) voortplanting een continue proces, onafhankelijk van het tijdstip. Ook al zijn de paringen bij veel soorten seizoensgebonden door het klimaat, waarbij er tegelijk een aantal jongen worden geboren als meerling, en zijn de paringskansen niet “geheugenloos” doordat tijdens een periode van ouderschapszorg bij het geslacht dat daarmee belast is (meestal vrouwelijk) er dan geen paringsbereidheid en geen vruchtbaarheid is, niettemin zijn de effectieve voortplantingskansen onafhankelijk van het tijdstip verdeeld. Het gaat er bijvoorbeeld om of een individu van een soort, zoals een merel, die grootouder is geworden, na dat tijdstip een even grote kans heeft om nogmaals grootouder, of overgrootouder te worden als zijn of haar soortgenoten, die gelijktijdig met deze merel aan voortplanting zijn begonnen, maar op dat moment nog geen kleinkind hebben. Ondanks het feit dat de voortplanting zelf bij veel soorten niet Poisson-verdeeld is vanwege de tijdstip afhankelijke voortplantings mogelijkheden voor de individuele organismen, is de effectieve voortplanting van het “gemiddelde” organisme binnen de ruimte van de populatie toch (nagenoeg) geheugenloos en dus geheel of grotendeels Poisson-verdeeld. Variaties in de vele factoren, die de effectiviteit van de voortplanting bepalen zijn namelijk wel onafhankelijk van het tijdstip. Voorbeelden hiervan bij de F0 zijn variaties in het aantal nesten per individu door verschil in overlevingstijd tijdens de vruchtbare periode, en variaties in de omvang van de nesten door verschil in vruchtbaarheid, verschil in fysieke mogelijkheden door de locatie enz. Bij de F1 zijn er vaak zeer grote variaties in overlevingskansen tijdens de generatietijd. Bij veel soorten ontstaan er namelijk seizoens gebonden veel bevruchtingen, waarvan er dan een relatief klein en variabel aantal in leven blijven om zich te kunnen voortplanten, doordat bijvoorbeeld 98% tot 99% van de jonge organismen afsterft in een proces, dat onafhankelijk is van het tijdstip. Het lijkt mij dus juist om modellen te maken, die ervan uitgaan dat de effectieve deelname aan de voortplanting Poisson verdeeld is. Het is althans duidelijk dat deze benadering beter is dan de opvatting dat de deelname aan de voortplanting exact gelijk verdeeld zou zijn bij random mating. Hierbij zou dus in een populatie, die in omvang gelijk blijft bij mating at random, ieder individu precies 2 nakomelingen hebben. Helaas wordt dit vaak wel zo beschreven, maar er is niet zoiets als een distributiebon, die de deelname aan de voortplanting regelt. De opvatting dat de effectieve deelname aan de voortplanting Poisson verdeeld is, beschrijft ook niet altijd precies wat er gebeurt, maar is toch meer in overeenstemming met de natuurlijke werkelijkheid en is wel volledig consistent met het begrip random mating.

 

Nu kan men stellen: bij random mating heeft ieder individu op enig moment een gelijke kans op (effectieve) voortplanting. Dit wil dus zeggen dat er bij random mating geen verschil mag zijn in de voortplantingskansen tussen de deelpopulaties, niet tussen individuen die op een moment al een aantal nakomelingen hebben en hen, die er nog geen hebben, noch tussen mannen en vrouwen, noch tussen individuen die al dan niet bloedverwant van elkaar zijn. A-priori is er Poisson verdeelde (effectieve) voortplanting, dus met geheugenloze aankomst van nakomelingen als gesteld wordt dat er gelijke kansen zijn op nakomelingen, (die zelf weer nakomelingen gaan krijgen) bij de random mating.

 

Waarnemingen

Het is mogelijk om door onderzoek na te gaan in hoeverre de deelname aan de effectieve voortplanting en dus ook het doorgeven van genetische variaties inderdaad Poisson-verdeeld is. Het is mogelijk, maar niet zo gemakkelijk, om aantallen nakomelingen van in de natuur levende planten en dieren te tellen en de verdeling daarvan te analyseren. Van mensen zijn echter veel statistische gegevens over kindertallen direct beschikbaar.

 

Tabel 1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Table H2.  Distribution of Women 40 to 44 Years Old by Number of Children Ever Born and Marital Status:  Selected Years, 1970 to 2004

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Source:  U.S. Census Bureau

 

 

 

 

 

 

 

 

Internet release date:

 

 

 

 

 

 

 

 

 

(leading dots indicate sub-parts)

 

 

 

 

 

 

 

 

(Years ending in June.  Numbers in thousands)

 

 

 

 

 

 

Year

 Women 40-44 yr x1000

Women by number of children ever born in %

Children ever born per woman

Total

None

One

Two

Three

Four

Five and six

Seven or more

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

All Marital Classes

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.1976

5684

100

10,2

9,6

21,7

22,7

15,8

13,9

6,2

3,091

Poisson λ=3,091

100

4,546

14,051

21,715

22,374

17,289

16,195

3,827

 

.1982

6336

100

11

9,4

27,5

24,1

13,8

10,4

3,9

2,783

Poisson λ=2,783

100

6,185

17,214

23,953

22,22

15,46

12,596

2,373

 

.2004

11535

100

19,3

17,4

34,5

18,1

7,4

2,9

0,5

1,895

Poisson λ=1,895

 

100

15,032

28,485

26,99

17,049

8,077

4,028

0,34

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Women Ever Married

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.1970

5815

100

8,6

11,8

23,8

21,4

14,6

12,9

6,8

3,096

Poisson λ=3,096

100

4,523

14,003

21,168

22,371

17,315

16,254

3,858

 

.1976

5455

100

7,5

9,6

22,4

23,4

16,4

14,4

6,3

3,19

Poisson λ=3,190

100

4,117

13,134

20,948

22,275

17,764

17,359

4,396

 

.1982

6027

100

7,6

9,6

28,7

25,1

14,3

10,8

4

2,885

Poisson λ=2,885

100

5,585

16,114

23,245

22,354

16,123

13,776

2,804

 

.1985

6836

100

8

12,9

34,2

24,1

11,4

7,4

2

2,548

Poisson λ=2,548

100

7,823

19,935

25,397

21,571

13,741

9,976

1,557

 

.1988

7543

100

10,2

14,7

37,3

22,1

9,5

5,2

0,9

2,28

Poisson λ=2,280

100

10,228

23,321

26,586

20,205

11,517

7,247

0,896

 

.1998

9995

100

13,7

18,1

38,7

19,6

6,2

3,2

0,6

2,002

Poisson λ=2,002

100

13,506

27,04

27,067

18,063

9,04

4,828

0,456

 

.2004

10036

100

13,2

17,4

38

19,9

8,2

2,9

0,4

2,046

Poisson λ=2,046

 

100

12,925

26,445

27,053

18,45

9,437

5,179

0,513

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Het US Census Bureau heeft de gegevens van table H2 verzameld van alle vrouwen uit de totale Amerikaanse bevolking. De cijfers van het US Census Bureau laten zien dat er vooral in de korte periode van 1980 tot 1990 een snelle vermindering is geweest van ca 3 naar ca 2 in het gemiddelde aantal kinderen per vrouw van 40 tot 44 jaar en hoe dat verdeeld is over de kindertallen (pariteiten). Onder de rij met de gegevens van het US Census Bureau heb ik steeds ter vergelijking een Poisson verdeling gemaakt met als intensiteit λ het gemiddelde aantal kinderen per vrouw. Het betreft hier cijfers van vrouwen in de leeftijdsklasse 40-44 jaar; vrouwen dus die hun gezin nagenoeg geheel (99%) hebben voltooid. Op deze wijze worden in Tabel 1 de cijfers van de actuele voortplanting vergeleken met de Poisson verdeling. De effectieve voortplanting is echter de basis voor de overdracht van allelen. Bij de effectieve voortplanting worden alleen die individuen als kinderen geteld, die zelf weer kinderen krijgen, zodat jeugdsterfte en infertiliteit dan buiten de populatie valt. Er zijn echter indicaties dat bij deze populatie de gemiddelde kindertallen en de λ’s bij de effectieve voortplanting slechts 10% á 15% minder zijn dan de actuele voortplanting en dat deze vermindering ongeveer gelijk is verdeeld over de pariteiten. Daardoor zouden dan de cijfers van de actuele voortplanting in vergelijking met de Poisson verdeling ongeveer hetzelfde beeld geven en geeft dus de actuele voortplanting bij deze populatie een goede indicatie voor de verdeling bij de overdracht van allelen ten gevolge van de verdeling van de voortplanting. De belangrijke verschillen tussen de cijfers van de waarneming en de Poisson verdeling zijn dus waarschijnlijk wel aanwezig als ongelijke kansen binnen de voortplantingspopulatie en zullen dus ook van invloed zijn op het doorgeven van allelen. Door de verschillen tussen de werkelijke verdeling van de effectieve voortplanting en de Poisson verdeling kan de genetische verandering door het al dan niet doorgeven van allelen binnen de populatie in werkelijkheid sneller of trager gaan dan de Poisson verdeling aangeeft. Een punt is echter dat de diverse verschillen tussen de werkelijke verdeling en de Poisson verdeling elkaar kunnen versterken, maar elkaar ook kunnen opheffen.

 

We zien in Tabel 1 dat in de cijfers van de jaren ‘70 en begin ’80 nog een vrij grote mate van overeenstemming is tussen de waarneming en de verwachting volgens de Poisson verdeling. Ook bij de groep ever married zijn de cijfers bij geen kinderen echter hoger dan verwacht, waarschijnlijk bleef er door infertiliteit van een van beide partners altijd een minimum aantal gezinnen kinderloos. In de latere jaren heeft de kinderloosheid meer diverse oorzaken en loopt zij wel in de pas met de Poisson en exponentiele verdeling. De algemene tendensen zijn verder dat er in werkelijkheid minder vrouwen zijn met één kind, meer met 2 kinderen en dat er minder zijn in de grote kindertallen. Tot 1982 zijn de verschillen nog niet zo groot. Bovendien zijn aanvankelijk bij de zeer hoge kindertallen van 7 en meer weer grotere aantallen dan verwacht. In de latere jaren nemen de verschillen tussen de waarneming en de Poisson verdeling echter toe: er zijn bij de werkelijke populatie veel minder vrouwen met één kind en meer met twee kinderen, ook zijn de kindertallen groter dan 4 nu algemeen minder dan bij de Poisson verwachting. De verschillen tussen de verdeling van de kindertallen uit de gegevens en de Poisson verdeling betekenen globaal een verschuiving van de uitersten naar het gemiddelde. Hierbij is dus de spreiding in de verdeling van de gegevens kleiner dan volgens de Poisson verdeling. De genetische verschillen tussen de generaties ten gevolge van de verdeling van de aantallen nakomelingen zijn dus bij de moderne Amerikaanse bevolking kleiner dan de Poisson verdeling aangeeft. Hoe groot precies de verschillen tussen de verdelingen zijn is vrij gecompliceerd. Omdat hier bij de verdeling van de gegevens in vergelijking met Poisson de uitersten tamelijk gelijkmatig naar het gemiddelde zijn verschoven zijn de verschillen tussen de verdelingen bij de gemiddelde waarden een globale maat van de afwijking van de gegevens tov de Poisson verdeling.

 

Voorwaarde voor een Poisson verdeelde voortplanting is gelijke kansen in alle opzichten. Dit betekent dat de populatie qua voortplantingsgedrag en mogelijkheden homogeen moet zijn. De cijfers van de groep women never married wijken sterk af van de Poisson verdeling. De reden dat dit een zeer heterogene populatie is, is waarschijnlijk de oorzaak hiervan.  Bij deze populatie zijn de cijfers in de uitersten zijn in de gegevens veel groter dan bij de Poisson verdeling en het aantal in het gemiddelde kindertal 0,88 is bij de populatie weer kleiner dan volgens Poisson. De spreiding in de verdeling van de kindertallen is dus bij de populatie groter, zodat de genetische verschillen tussen de generaties hier duidelijk groter zijn dan Poisson verwacht. Het ligt echter voor de hand dat deze populatie uit verschillende groepen bestaat: een grote groep vrouwen, die echt single zijn en vrijwel geen kinderen hebben, vrouwen, die niet officieel gehuwd zijn, maar wel samenwonen en een gezinsleven hebben en wellicht nog een groep met extra grote kindertallen. Het is mogelijk dat er binnen de afzonderlijke deelpopulaties in zo’n situatie de verdeling wel ongeveer Poisson is met zeer uiteenlopende intensiteiten, als λ=0,2;  λ=2 en λ=3.

 

 Het is dus altijd nodig te onderzoeken wat de verschillende deelpopulaties zijn, wat hun gemiddelde is en hoe hun verdelingen zijn. Het US Census Bureau onderscheidt de populaties Whites, Blacks, Asians en Hispanics of any race, alleen of in combinatie. De gegevens zijn verwerkt en vergeleken in Tabel 1b.  Men kan door deze cijfers een indruk krijgen hoe de verdeling bij de totale populaties is samengesteld in de deelpopulaties. Verdere analyse is mogelijk; een hulpmiddel om een globale indruk te krijgen is de afwijkingscoëfficiënt van de gemiddelden te berekenen, coëf MP. Door de percentages bij de gemiddelden van de Poisson verdeling te delen door het percentage bij dit gemiddelde in de kindertallen van de populaties krijgt men een globale indruk van de afwijking van de spreiding in deze verdeling tov de Poisson verdeling. Immers indien iedereen het gemiddelde kindertal heeft, is dit dus 100%, zodat er geen verdeling is in nakomelingen en geen genetische verandering door de verschillen in aantallen nakomelingen[6]. Nu is echter het gemiddeld kindertal in de populatie bijvoorbeeld  bij 40% van de vrouwen, terwijl dit volgens Poisson 27% zou “moeten” zijn. De populatie is dus 13% verder op weg naar de 100 met een fractie van 27/40 van de Poisson spreiding. Het blijkt dus dat in de grootste deelpopulatie: White met en zonder Hispanics, het grootste verschil heeft met de Poisson verdeling en de kleinste spreiding. De tendensen: minder 1 kind en minder grote kindertallen dan Poisson zijn bij alle deelpopulaties aanwezig, maar bij de Hispanics minder en de Black people veel minder sterk. De verdeling bij populatie Black only heeft nog veel overeenkomst met de Poisson verdeling. De populatie All Races, ever married heeft de kenmerken van de grote deelpopulatie (82,6%) White only. Er is slechts een geringe compensatie op de lage spreiding van White only door de hogere gemiddelden van de kleinere deelpopulaties. In de algemene populatie: All Races, All Marital Classes is er meer compensatie en wordt de spreiding breder door lage kindertallen bij de ongehuwden. Hoewel deze verdeling duidelijk verschilt van de Poisson verdeling zal zij toch vrijwel dezelfde invloed hebben op het doorgeven van genen.

 

Het algemeen beeld van de gegevens uit deze moderne industriële samenleving zijn dat binnen de afzonderlijke populaties de variatie in de pariteiten (kindertallen) minder is dan volgens de Poisson verwachting. Het directe gevolg hiervan is dat de genetische verschillen tussen de generaties kleiner zijn dan at random, bij de Poisson verwachting. De reden hiervan is waarschijnlijk dat selectie op gezinsgrootte dominant aanwezig is. Duidelijk is althans dat de afwijking van de Poisson verdeling wijst op ongelijke kansen: vrouwen, die al moeder zijn van één kind hebben een groter dan gemiddelde kans om nog kinderen te krijgen, vrouwen met 3 of 4 kinderen hebben een kleinere kans om nog kinderen te krijgen. In het totaalbeeld van de waarneming worden eventueel andere ongelijke kansen hierdoor gemaskeerd.   

 

Tabel 1b

Table 1. Women by Number of Children Ever Born by Race, Hispanic Origin, Nativity Status, Marital Status, and Age: June 2004

 

 

(Numbers in thousands.  For meaning of symbols, see table of contents.)                

 

 

 

 

--------------------------------------------------------------------------------------------------

 

 

 

 

 

(leading dots indicate sub-parts)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

(Column B is in persons, all others are percents)

 

 

 

 

 

 

 

                                                 Women by number of children ever born

 

 

 

 

 

    age

total x1000

  Total 

  None 

  One 

  Two 

  Three 

  Four 

  5 and 6 

 ≥ 7

 children 

coëf MP

 

women

 women %

 %

 %

 %

 %

 %

 %

 %

ever born

 

ALL RACES

 

 

 

 

 

 

 

 

per woman

All Marital Classes

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.40 to 44 

    11.535

     100,0

       19,3

       17,4

       34,5

       18,1

         7,4

         2,9

         0,5

1,895

0,868

Poisson λ=1,895

 

100

15,032

28,485

26,99

17,049

8,077

4.028

0,34

 

 

ALL RACES

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.Women Ever Married

 

 

 

 

 

 

 

 

 

..40 to 44 

    10.036

     100,0

       13,2

       17,4

       38,0

       19,9

         8,2

         2,9

         0,4

2,046

0,723

Poisson λ=2,046

 

100

12,925

26,445

27,053

18,45

9,437

5,179

0,513

 

 

ALL RACES

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.Women Never Married

 

 

 

 

 

 

 

 

 

40 to 44 

     1.498

     100,0

       59,8

       17,0

       11,2

         6,2

         2,1

         2,9

         0,9

0,88

1,973

Poisson λ=0,88

     100,0

41,478

36,501

16,06

4,711

1,036

0,042

0,001

 

 

WHITE ONLY

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.Women Ever Married

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

40 to 44

8289

100

13,4

16,8

39,3

19,7

8

2,4

0,3

2,02

0,694

Poisson λ=2,02

100

13,266

26,796

27,064

18,223

9.203

4,97

0,478

 

 

WHITE ONLY, NOT HISPANIC

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.Women Ever Married

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

40 to 44

7206

100

14,1

17,2

39,8

19,6

7,1

1,9

0,2

1,959

0,718

Poisson λ=1,959

100

14,1

27,622

27,056

17,667

8,653

4,498

0,406

 

 

HISPANIC (of any race)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.Women Ever Married

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

40 to 44

1179

100

8,1

14,3

36,1

20,5

14,6

5,2

1,2

2,437

0,854

Poisson λ=2,437

100

8,742

21,305

25,96

21,088

12,848

8,8056

1,251

 

 

BLACK ONLY

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.Women Ever Married

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

40 to 44

     1.054

     100,0

       12,3

       20,3

       27,9

       24,7

         9,5

         4,2

         1,1

2,198

0,928

Poisson λ=2,198

100

11,102

24,403

26,819

19,65

10,797

6,485

0,743

 

 

ASIAN ONLY

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.Women Ever Married

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

40 to 44

        470

     100,0

       12,9

       20,5

       40,1

       13,4

         6,3

         6,1

         0,7

2,052

0,711

Poisson λ=2,052

100

12,848

26,364

27,049

18,502

9,491

5,227

0,519

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Source: U.S. Census Bureau, Current Population Survey, June 2004.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Een geheel andere situatie als bij de gegevens van het US census bureau over een populatie in een moderne geïndustrialiseerde Westerse samenleving treffen we aan bij de historische gegevens van Tabel 2. Dit betreft de populatie die bij Tabel 9b op blz 66 uitvoeriger beschreven wordt. Het is dus een concrete voortplantingspopulatie. Het zijn gegevens uit een bestand van een familie van vissers en schippers, die in de 18e en 19e eeuw in Zuidwest Nederland woonden. Het zijn 72 ouders met 220 effectieve kinderen, allen nakomelingen van één persoon. Hier is dus een populatie met grotere verschillen in de pariteiten dan Poisson verwacht. Deze grotere verschillen zijn bij significantie (volgens definitie) een  direct bewijs dat de historische populatie, anders dan de moderne, ongelijke kansen had bij de voortplanting en overleving. In verband hiermee zullen er dan bij deze historische populatie  meer verschillen tussen de generaties zijn dan at random. Er zal dus  bij de historische populatie waarschijnlijk sprake zijn van selectie en bij de moderne niet. Zoals verderop uiteengezet is een onderzoek bij alleen één kleine populatie lang niet voldoende om vergaande conclusies te trekken en generalisaties te maken. Er is echter materiaal en mogelijkheden genoeg om meer van dergelijke historische onderzoeken te doen. Het lijkt mij vooralsnog waarschijnlijk ook op grond van overwegingen uit andere informatie dat historische populaties, evenals populaties uit ontwikkelingslanden een beeld geven als Tabel 2 dus met een bredere spreiding van de pariteiten dan statistisch verwacht en dat algemeen in de natuur bij dieren en planten deze bredere spreiding voorkomt en de basis is van selectie. De smallere spreiding bij mensen in een moderne cultuur sluit selectie uit en zou uitzondering zijn. Dit alles is aanleiding voor een overweging over de random genetische veranderingen als antithese of nulhypothese voor de selectie en een nadere analyse.

 

Tabel 2

→0

→1

→2

→3

→4

→5

→6

→7

→8

→9

Poisson, λ=3,05556

 

 

 

 

 

 

 

 

0,0471

0,14391

0,21986

0,22393

0,17106

0,10453

0,05324

0,02324

0,00888

0,00301

populatie n=72

gemiddeld 3,0555 kinderen per ouder

 

 

 

 

→0

→1

→2

→3

→4

→5

→6

→7

→8

→9

0,09722

0,194444

0,22222

0,11111

0,06944

0,13889

0,08333

0,06944

0

0,01389

7/72

14/72

16/72

8/72

5/72

10/72

6/72

5/72

0

1/72

 

Er zijn veel publicaties over geboorte en vruchtbaarheidscijfers in de diverse landen. Hierbij worden gegevens over de pariteiten lang niet algemeen verzameld en gepubliceerd, maar er zijn wel meer landen dan de VS die dat doen. Zie de literatuur. Deze diagrammen van de pariteiten laten bijvoorbeeld ook duidelijk zien hoe de ontwikkeling van meer naar minder variatie dan at random in Rusland[7] was. 

 

cf124_016

Figure 2.9--Distribution of Women by Number of Children Born by Age 50 in Different Birth Cohorts in Russia (estimates for birth cohorts of 1945 and 1955)

 

 

Random veranderingen of selectie

Van belang is echter dat een ca 30% kleinere spreiding dan Poisson bij de US Census populatie niet betekent dat de Poisson verdeling geen inzicht zou geven in de random verdeling van de aantallen effectieve nakomelingen en de gevolgen daarvan voor de overdracht van genen. Er is hier immers sprake van een populatie met zeer actieve gezinsplanning, vooral door medische anticonceptie, waarbij er dus in een sociale context duidelijk selectie is tegen grotere kindertallen en ook, maar niet zo bewust tegen het enig kind. Voor een inzicht in de random verdeling van de kindertallen zou je dus voor de invloed van deze en andere vormen van selectie moeten corrigeren. De gegevens van de generatie, geboren in de jaren ’30, geven dus wel een beeld van een ongeveer Poisson verdeelde voortplanting, waarbij de spreiding zelfs nog iets breder is. Ook bij deze generatie was er al gezinsplanning, zij het dan minder actief en nog grotendeels zonder de “pil”. Echter slechts enkele generaties terug was de situatie wat betreft gezinsplanning heel anders: vrouwen, die 45 jaar werden kregen ca 5 tot 20 kinderen, waarvan er gemiddeld 2 tot 3 in leven bleven en deze harde werkelijkheid van de 19e eeuw was in 18e en voorgaande eeuwen niet milder. De mensheid heeft altijd de situatie gehad dat het saldo van geboorte en jeugdsterfte door vrijwel at random en geheugenloos in de tijd geplaatste gebeurtenissen de basis is van de spreiding in de effectieve voortplanting. De cijfers over kindertallen bij moderne cultuurmensen, in vergelijking met de Poisson verdeling, zijn interessant, maar geven geen representatieve informatie over het verdelingspatroon van de effectieve voortplanting in natuurlijke populaties noch bij humane populaties uit het prehistorische en historische verleden.[8]

 

Zoals op blz 21 gesteld is de premisse van de Poisson verdeelde voortplanting en allel overdracht deductief. Een populatie model dat de random genetische veranderingen wil bestuderen gaat uit van random mating, hetgeen impliceert gelijke kansen van de individuen op voortplanting en een stochastische verdeling van deze voortplanting. Bij de relatief kleine aantallen nakomelingen en genen van één individu ten opzichte van de hele populatie is het dan praktisch om de Poisson verdeling te hanteren en niet bijvoorbeeld de normale verdeling. Zoals we echter weten, zijn de random verschillen in de voortplantingsresultaten en het doorgeven van de genen slechts een deel van de totale verschillen in natuurlijke populaties. De non random verschillen kunnen we definiëren als selectie. Een verschil tussen de resultaten in de effectieve voortplanting bij een waarneming en de Poisson verdeling berust altijd op ongelijke kansen bij de effectieve voortplanting. Deze ongelijke kansen zijn de verschillende momenten of vormen van selectie. Het totale resultaat dat de waarneming laat zien, is een interferentie van verschillende vormen van selectie en random verschillen. Als de selectie een bekende constante is, zal deze als eenvoudige factor s in de Poisson verdeling de interferentie met de stochastische verdeling weergeven. De verscheidene specifieke vormen van selectie zijn echter zelden kwantitatief bekend en waarschijnlijk ook zelden constant en gelijk verdeeld. De interferentie van selectie en random genetische veranderingen is daarom gecompliceerd. In kwalitatief en in globaal kwantitatief opzicht hebben we echter wel enig inzicht in de selectie en dat inzicht kunnen we toetsen door te vergelijken met de random verwachtingen. Ook als we omgekeerd het inzicht in de random veranderingen in de vorm van de Poisson verdeling willen toetsen aan de waarnemingen moeten we ons inzicht in de selectie daarbij meenemen. Er moeten echter meer gegevens verzameld worden van uiteenlopende populaties om deze inzichten te kunnen toetsen. Enkele voorbeelden over de selectie ter illustratie:

1e Een populatie zalmen plant zich voort in de bovenloop van een bepaalde rivier. De omstandigheden in de paaigebieden zijn vrij uniform. De zalmen planten zich zelden meer dan eenmaal in hun leven voort en sterven daarna. De volgende generatie komt uit het ei groeit in de rivier en daarna verder in zee. Een klein deel van de jonge zalmen komt volwassen terug in dezelfde rivier en plant zich voort. Met deze info is het dus waarschijnlijk dat de zalmen zich bij de voortplanting wat betreft de oudergeneratie ook in dit opzicht als echte “Poissons” gedragen. De zalmen produceren immers allen ongeveer gelijke aantallen nakomelingen, die allen ongeveer dezelfde kans op overleving krijgen van hun ouders. Een eventuele selectie en daardoor non random overdracht van genen zal hier voornamelijk plaatsvinden bij de nieuwe generatie door een mogelijk verschil in kansen om op te groeien en volwassen te worden. Indien de nakomelingen van een aantal zalmen meer kans hebben dan anderen om volwassen te worden en zich voort te planten zal dus de natuurlijke verdeling van de effectieve voortplanting en de genoverdracht breder zijn dan de Poisson verdeling.

2e Algemeen bij diersoorten en zelfs bij planten is er wel enige mate van ouderschapszorg, of krijgen de nakomelingen wel iets mee om beter te kunnen overleven. De zalmen zijn hierin bijzonder omdat zij al voor de paring veel investeren in hun nageslacht door de rivier op te zwemmen naar gebieden die gunstig zijn voor de overleving van het broed. De zorg van zeer veel andere soorten aan hun nakomelingen komt na de paring en dan zijn er 2 generaties betrokken bij het succes van de nieuwe generatie. Zo is bijvoorbeeld bij vogels de verzorging van de jongen in het nest door de ouders essentieel voor de overleving van de nieuwe generatie. De ouders hebben echter hierbij beperkte mogelijkheden om hun jongen te verzorgen en hebben vaak ook niet dezelfde mogelijkheden, zodat de jongen vaak verschillende overlevingskansen van hun ouders meekrijgen, naast het verschil in overlevingsmogelijkheden dat zij al van zichzelf hadden. Het verschil in succes van de ouders bij het grootbrengen van de jongen berust voor een groot deel op blinde pech, of geluk. Zo kan het gebeuren dat er dit jaar een droogte is in het gebied waar de ouders leven en dat zij daardoor in dat jaar minder voedsel voor hun jongen hebben gevonden dan andere ouders uit andere woongebieden. Dergelijke incidentele verschillen zijn echter niet van belang voor de non random verdeling van de voortplanting. Bij meer nesten of meer generaties zullen deze incidentele verschillen elkaar immers compenseren. Het gaat echter om de systematische verschillen in de verzorgingsmogelijkheden doordat bepaalde ouders meer capaciteiten hebben om hun jongen te verzorgen dan anderen. De wijze waarop de ouders hun jongen verzorgd hebben, wordt vaak later, als de jongen zelf hun nakomelingen gaan verzorgen ten dele geïmiteerd en dus doorgegeven door de generaties heen. Zo’n verschil in capaciteit kan dus wel bijdragen tot genetische veranderingen groter dan at random. Naar verwachting is er dus bij vogels ook sprake van selectie door ongelijke kansen bij de broedzorg en leidt dit selectie punt tot meer verschillen tussen de generaties dan volgens de Poisson verdeling verwacht.

3e Bij prehistorische mensen zijn deze verschillen in verzorgingsmogelijkheden door inzicht, capaciteit ed waarschijnlijk groter dan bij vogels en zoogdieren. Ook geschiedt het doorgeven van de vaardigheden bij de verzorging bij mensen efficiënter dan bij dieren. In de tijd dat de mensen wat meer kennis kregen, maar nog beperkte communicatiemogelijkheden hadden, zullen de verschillen in verzorgingsmogelijkheden nog zijn toegenomen. Bovendien kwam er met het ontstaan van een meer ingewikkelde samenleving sociale ongelijkheid en dus nog meer verschillen in de verzorgingsmogelijkheden. De verschillen in de mogelijkheden zijn bij mensen extra van belang omdat hun kinderen jarenlang verzorgd moeten worden totdat ze volwassen zijn en zelf kinderen krijgen. Het is dan ook bij en naar het inzicht van veel mensen niet altijd blinde pech als iemand een kind verliest. Daarnaast blijft er een verschil in overlevingmogelijkheden tussen de kinderen dat onafhankelijk is van de verzorging. Al met al is dus te verwachten dat effectieve voorplanting bij mensen onder deze omstandigheden op meer punten selectie ondergaat dan bijvoorbeeld bij de zalmen. Bij mensen, die bijvoorbeeld leven in het Europa van de 15e eeuw, moet verwacht worden dat de verschillen in de effectieve voortplanting grotendeels bepaald worden door de verschillen in de jeugdsterfte, terwijl er wezenlijke verschillen zijn in verzorgingsmogelijkheden. Daardoor zou dan de verdeling van de effectieve voortplanting breder zijn dan at random. Waarschijnlijk was er dus een duidelijke selectie bij mensen in een recent historisch verleden in Europa en verliepen de genetische veranderingen sneller dan de Poisson verdeling aangeeft. Dit zou dan dus betekenen dat de snelle ontwikkeling naar geringere jeugdsterfte, naar minder ongelijke jeugdsterfte en iets later naar actieve geboortebeperking heeft geleid tot een omslag in de genetische veranderingen bij mensen. Thans zijn blijkbaar de genetische veranderingen in de VS trager dan de volgens de Poisson verdeling, omdat er veel minder verschillen zijn in verzorgingsmogelijkheden met dus minder selectie die leidt tot ongelijke kindertallen en in plaats daarvan is er een actieve sociale selectie gekomen die grote kindertallen bestrijdt, kleinere en dus gelijke kindertallen bevordert.

Algemeen wordt aangenomen dat er bij de alle soorten selectie is. Dat zou dan dus betekenen dat er algemeen meer genetische verschillen tussen de generaties zijn dan volgens de Poisson verdeling. Er zijn aanwijzingen dat de selectie bij mensen sterker was dan over het algemeen bij de soorten. Behalve de bovenbeschreven selectiepunten is de snelle evolutionaire verandering van de humane soorten hiervoor een aanwijzing. Een paradox hierbij is echter dat moderne mensen echt geen behoefte meer hebben aan genetische verandering door selectie. De reden hiervan is niet dat we nu genetisch zo perfect zijn, integendeel we hebben tal van genetische problemen die zich uiten in tal van monogenetische en nog veel meer multigenetische ziektegevallen. De vele allelen die problemen veroorzaken, zijn nu juist vooral door selectie in de populaties gecumuleerd. Van een aantal van die allelen is er een directe genetische oorzaak voor de selectie bekend doordat namelijk de dragers van het allel een relatief voordeel hebben. Zij hebben dan in het gebied waar zij leven een grotere fitness, maar in een ander leefgebied een kleinere fitness. Dit relatieve voordeel is meestal een grotere weerstand tegen een infectieziekte, die echter niet algemeen in het leefgebied van de hele mensheid voorkomt en die door de moderne mens met allerlei middelen is te bestrijden. Dit zien we ondermeer bij de hemoglobine afwijkingen (malaria) en de taaislijmziekte, mucoviscidose (tyfus). Bij moderne mensen wegen de korte termijn voordelen (fitting in de biologische en sociale leefomgeving) van deze allelen niet op tegen de lange termijn nadelen (fitting in fysiologisch geheel van de andere genen en in modern of redelijk gedrag). Verder was de selectie bij de mensen niet alleen een selectie op overleving en voortplanting in een natuurlijke omgeving, dus met fitness wat betreft voedings mogelijkheden, roofdieren en parasieten. Het was en is ook een selectie op overleving en voortplanting van het individu in de samenleving met andere mensen. Deze fitness in de samenleving is hetzelfde als aangepast gedrag van het individu binnen de samenleving van zijn tijd. Ook hier ligt nu een groot probleem: aangepast gedrag in de samenleving van de prehistorie, de middeleeuwen en zelfs de 19e eeuw geldt in onze huidige samenleving vaak als onaangepast gedrag en in een aantal gevallen zelfs als zeer crimineel gedrag. Gelukkig is gedrag bij mensen maar voor een deel genetisch bepaald en leidt intelligentie tot universeel aangepast gedrag. Toch leert de ervaring dat er ook hier grote problemen zijn en dat wij dus de natuurlijke selectie op de wijze zoals die altijd is geweest op dit moment kunnen missen als kiespijn!

4e De verdeling van nakomelingen en de allelen loopt naar verwachting bij het manlijke geslacht anders als bij het vrouwelijke. Met verschillende eigenschappen planten de manlijke en vrouwelijke organismen zich voort. Deze verschillen resulteren ook in verschillende voortplantingskansen en dus in een verschillende verdeling van de nakomelingen. De meer algemene verschillen tussen vrouwelijk en manlijk komen ook bij de voortplanting niet altijd overeen met het biologisch geslacht, zodat men wellicht beter zou kunnen spreken van yin of yang voortplanting dan van respectievelijk vrouwelijke of manlijke voortplanting. De yin of moederrol investeert maximaal in de nakomelingen om maximale aantallen te creëren. Dit gaat gepaard met minder seksuele competitie en geeft na de paring zelfs samenwerking met seksegenoten. De yin beperkt de spreiding in aantallen nakomelingen tot het minimum. Een ongelijke verdeling van de aantallen nakomelingen bij de moeders is nadelig voor het voortbestaan. Het is immers niet “efficiënt”, zouden menselijke economen zeggen, als het zware werk van het moederschap niet door alle soortgenoten naar vermogen wordt gedragen. Deze minimale spreiding van de effectieve voortplanting is nu echter de Poisson verdeling, althans bij een mate van jeugdsterfte die zeer algemeen voorkomt. Alleen bij een zeer geringe jeugdsterfte, zoals bij de moderne cultuurmensen is dus de meest efficiënte verdeling van het moederschap smaller verdeeld dan Poisson. Een verschil in capaciteit bij het moederschap is daarbij echter een vorm van selectie. Hierdoor wordt de spreiding van de aantallen nakomelingen wat de yin betreft groter dan Poisson als er jeugdsterfte is. Er zijn echter alleen bij intelligente organismen belangrijke verschillen in capaciteit voor het moederschap. De yang investeert minimaal in de nakomelingen om maximale aantallen te creëren. Dit geeft veel competitie met seksegenoten en met de leden van de andere sekse. De yang werkt op afstand, zijn voortplanting is indirect, gaat via de yin. De aantallen partners en de mogelijkheden van de partners bepalen het directe resultaat van de yang, maar de aantallen en mogelijkheden van de nakomelingen is het directe resultaat van de yin. In de verdeling van de aantallen nakomelingen moet de yang de minimale spreiding van de yin dus volgen. De spreiding van de yang wordt daarbij echter vergroot door de verschillen die er tussen de manlijke individuen zijn in vermogen om te paren in competitie met seksegenoten. Deze verschillen noemen we de seksuele selectie. Seksuele selectie is zeer algemeen aanwezig bij de soorten. De seksuele selectie is echter waarschijnlijk wel groter bij soorten met grotere individuele verschillen, zoals bij intelligente wezens. Als er ook sprake is van sterke sociale ongelijkheid, zoals in historische samenlevingen bij mensen, kan seksuele selectie extreme vormen aannemen. Sommige mannen met veel macht en aanzien hadden zeer veel nakomelingen, zoals bijvoorbeeld Karel de Grote en Dzengis Khan. Het moge duidelijk zijn dat de selectieve spreiding voor het vaderschap, ofwel seksuele selectie bij de meeste soorten groter is dan de selectieve spreiding door het moederschap en dat daardoor de genetische verschillen tussen de generaties bij mannen algemeen groter zijn dan bij moeders. Bij mensen echter is de selectie door het moederschap wellicht ook al in de prehistorie belangrijk geweest en dus ook van grote invloed.

 

Inzicht in de selectie is dus om diverse redenen van belang. We kunnen kwantitatief inzicht in de selectie verkrijgen door de resultaten van metingen van voortplantingstallen en van metingen van genetische verschillen en veranderingen te vergelijken met de random voortplanting en genetische verandering.

 

   

 

Berekening van de Poisson verdeelde voortplanting

Berekening van een Poisson verdeelde deelname van de individuen aan de voortplanting gaat als volgt: Stel de effectieve populatieomvang blijft gelijk aan n, in de generaties F0; F1 en F2. De gemiddelde proporties van individuele organismen uit F0 met i nakomelingen zijn volgens : P(i) = ℮^-λ . λ^i/i! te berekenen, waarbij λ=Qprs respectievelijk λ=qprs. Omdat de nakomelingen van 1 individu uit de eerste oudergeneratie, F0 bestudeerd worden, geldt Q=1. Dit ene individu heeft in veel gevallen (proporties) meer dan 1 nakomeling in de F1, die dan ook in een aantal >1 deel gaan uitmaken van de nieuwe oudergeneratie. Vandaar dat q wel variabel is en natuurlijke waarden aanneemt, zoals 0;1;2 enz. In dit voorbeeld met een constante populatie omvang is dus p=1. Bij seksuele voortplanting hebben de individuele organismen van de generaties F0 F1en F2 gemiddeld 2 nakomelingen in de volgende generatie bij neutrale populatie dynamiek, waardoor r=2. Uitgangspunt is random mating met gelijke kansen, zonder selectie op voortplanting, dus s=1. Het is dus duidelijk dat p, s en dus λ  in principe alle waarden kunnen aannemen ≥0.  

 

Uit berekeningen door substitutie in de formule met λ=2 blijkt dus dat de proportie van F0 met 0 nakomelingen in F1 is ℮^-2 = 0,1353.. Deze proportie neemt dus actief deel aan de voortplanting, maar zal bij gelijke kansen geen nakomelingen krijgen. De proportie 2.℮^-2 = 0,2707 van F0 krijgt gemiddeld 1 nakomeling in F1; de proportie ℮^-2 . 4/2 = 2.℮^-2 = 0,2707 van F0 krijgt 2 nakomelingen. De proportie ℮^-2 . 8/6 = 4/3.℮^-2 = 0,1804 krijgt 3 nakomelingen; ℮^-2 . 16/24 = 2/3 .℮^-2 = 0,0902 krijgt 4 nakomelingen; enz. We zien dus dat het totaal van de gemiddeld 2 nakomelingen dan op deze wijze verdeeld is. De som van de boven berekende aantallen nakomelingen, dus 0,2707x1 + 0,2707x2 + 0,1804x3 + 0,0902x4 +… = 2. Dit zijn echter nakomelingen, die de individuen uit F0 bij random mating in een populatie, gezamenlijk hebben met hun doorgaans verschillende[9] seksuele partners, zodat de populatie dus in omvang gelijk blijft.

  

Het is ook mogelijk de 4 nakomelingen, die het individu uit F0 gemiddeld in F2 krijgt in een volgende Poisson verdeling te berekenen. Het zou hierbij echter niet juist zijn om het tot stand komen van de generaties F1 en F2 vanuit F0 zonder meer als één proces te beschouwen en het dan te berekenen als een Poisson-verdeling met intensiteit 4. Er zijn immers 2 processen waardoor eerst F1 en daarna F2 ontstaat met elk een eigen tijdsbestek. Hierbij betreffen de gebeurtenissen, de “arrivals” waarbij F2 ontstaat de individuen van F1, de ouders en niet die van F0 de grootouders. De enige overlap hierbij is dat individuen van F0, die geen nakomelingen kregen in F1, ook in F2 geen nakomelingen hebben.

 

 

Bij de bovenstaande verdeling van de nakomelingen in F1 is er slechts één intensiteit λ van het te verwachten aantal “kinderen” van F0 in F1. Deze intensiteit wordt bij de random mating uitsluitend bepaald door de populatie dynamiek, dus oa wat nodig is voor handhaving of verandering van de effectieve populatie omvang. Indien we echter de nakomelingen van F0 in F2, de “kleinkinderen” beschouwen moeten er verschillende intensiteiten zijn. De factor q, het aantal “kinderen” in F1 van het individu uit F0, dat gemiddeld, of te verwachten is en volgens de bekende primaire Poisson verdeling met uniforme λ werd berekend, bepaalt het aantal te verwachten “kleinkinderen” en bepaalt dus de intensiteit λ, naast eventuele veranderingen in de populatie omvang. Er is dus bij de berekeningen van de proporties van de nakomelingen van F0 in F2 geen uniforme λ. Als symbool voor deze variabele intensiteit wordt λ* gebruikt. Bij 1 nakomeling in F1 is het te verwachten aantal nakomelingen in F2 bij een constante omvang: λ*=qprs=1x1x2x1 = 2. Bij 2 kinderen zijn er dan gemiddeld 4 kleinkinderen, q=2, zodat λ*=2x1x2x1=4 en bij 3 kinderen in F1 gemiddeld dus 3x1x2x1=6 nakomelingen in de F2, enz.

 

De proportie 2℮^-2 van F0 heeft in F1 één nakomeling. Omdat de populatie omvang van F0 en F1 gelijk blijft aan n, zijn dit dus n2℮^-2  individuen en heeft de proportie daarvan te berekenen met λ*=2 en i=0, dus 2℮^-2 . ℮^-2 = 2℮^-4 als proportie van F0 en F1, dus vanuit F0 naar F1 1 nakomeling en van F1 naar F2 geen nakomelingen (schrijf →1→0). Zo is (→1→1):  2.℮^-2 . 2.℮^-2 = 4 ℮^-4. (→1→2) is 2.℮^-2 . 2.℮^-2 = 4 ℮^-4. (→1→3) is  2.℮^-2 . 4/3. ℮^-2 = 8/3 . ℮^-4. (→1→4) is  2.℮^-2. 2/3 .℮^-2 = 4/3 . ℮^-4. (→1→5) is 2.℮^-2 . 4/15 .℮^-2 = 8/15 . ℮^-4. (→1→6) is 2.℮^-2 . 4/45 . ℮^-2 = 8/45 . ℮^-4. (→1→7) is 2.℮^-2 . 8/315 .℮^-2 = 16/315 . ℮^-4. enz. Hierbij dus q=1; λ*=2 en i=0,of i=1, of i=2, enz. eenvoudig gebruikt als substitutie in de Poisson formule en is er vermenigvuldigd met de factor 2℮^-2, de proportie van de ene nakomeling in de F1.

 

Zo heeft ook de proportie 2.℮^-2 van F0 twee nakomelingen in F1. Deze ouders uit F0 verwachten nu echter 4 “kleinkinderen” te krijgen, dus q=2; r=2 en λ*=4 en (→2→0) is 2.℮^-2. ℮^-4=2℮^-6. (→2→1) is 2.℮^-2. 4.℮^-2 =8.℮^-2. (→2→2) is 2.℮^-2. 8.℮^-2 =16.℮^-2 enz. Hierbij is dus steeds λ*=4 en i=0, i=1, i=2 enz. De volledige verdeling van de nakomelingen van F0 in F1 en F2 staan in tabel 3. De weg van de afstamming is te volgen met de pijlen.

 

Tabel 3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Nakomelingen  van F0 in F1

 

 

 

 

 

 

→0

→1

→2

→3

→4

→5

→6

→7

→8

℮^-2

2.℮^-2

2.℮^-2

4/3. ℮^-2

2/3 .℮^-2

4/15℮^-2

4/45℮^-2

8/315℮^-2

2/315℮^-2

0,135342

0,27067

0,27067

0,18045

0,09022

0,03609

0,01203

0,00344

0,00086

x2/1

x2/2

x2/3

x2/4

x2/5

x2/6

 

 

 

Nakomelingen van F0 in F2

 

 

 

 

 

→0→0

 

 

 

 

 

 

 

 

℮^-2

 

 

 

 

 

 

 

 

→1→0

→1→1

→1→2

→1→3

→1→4

→1→5

→1→6

→1→7

→1→8

2.℮^-4

4. ℮^-4

4 ℮^-4

8/3 ℮^-4

4/3 ℮^-4

8/15 . ℮^-4

8/45 ℮^-4

16/315℮^-4

4/315℮^-4

→2→0

→2→1

→2→2

→2→3

→2→4

→2→5

→2→6

→2→7

→2→8

2℮^-6

8℮^-6

16℮^-6

64/3℮^-6

64/3℮^-6

256/15℮^-6

512/45℮^-6

2048/315℮^-6

1024/315℮^-6

→3→0

→3→1

→3→2

→3→3

→3→4

→3→5

→3→6

→3→7

→3→8

4/3℮^-8

8℮^-8

24℮^-8

48℮^-8

72℮^-8

86,4℮^-8

86,4℮^-8

2592/35℮^-8

1944/35℮^-8

→4→0

→4→1

→4→2

→4→3

→4→4

→4→5

→4→6

→4→7

→4→8

2/3℮^-10

16/3℮^-10

32/3℮^-10

512/9℮^-10

1024/9℮^-10

8192/45℮^-10

242,736℮^-10

277,401℮^-10

277,401℮^-10

→5→0

→5→1

→5→2

→5→3

→5→4

→5→5

→5→6

→5→7

→5→8

4/15℮^-12

8/3℮^-12

40/3℮^-12

44,44℮^-12

111,11℮^-12

222,22℮^-12

370,37℮^-12

529,10℮^-12

661,38℮^-12

→6→0

→6→1

→6→2

→6→3

→6→4

→6→5

→6→6

→6→7

→6→8

4/45℮^-14

16/15℮^-14

6,4℮^-14

25,6℮^-14

82,29℮^-14

184,32℮^-14

368,64℮^-14

631,95℮^-14

947,93℮^-14

→0→0

 

 

 

→→

→→

→7→6

→7→7

→7→8

0,135342

 

 

 

 

 

265,59℮^-16

531,18℮^-16

929,57℮^-16

∑ 0 F2

∑ 1

∑ 2

∑ 3

∑ 4

∑ 5

∑ 6

∑ 7

∑ 8

0,042068047

0,09604

0,12155

0,1207

0,10737

0,09086

0,074075

0,05832

0,04447

als ℮ functie

X 1

X 2

X 3

X 4

X 5

X 6

X 7

X 8

[(℮^2^(℮^-2)-1]/℮^2

0,9604

0,2431

0,3621

0,42948

0,4543

0,44445

0,40824

0,35576

∑ 0 F1+F2

 

 

 

 

 

 

 

 

0,177412

 

 

 

 

 

 

 

 

[(℮^2^(℮^-2)]/℮^2

 

 

 

 

 

 

 

X 0

 

 

 

 

 

 

 

 

 

→9

 

 

 

 

 

 

 

 

0,00141093℮^-2

 

 

 

 

 

 

 

0,00019

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

→1→9

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

→2→9

→2→10

→2→11

 

 

 

 

 

 

1,4448℮^-6

0,5779℮^-6

0,2102℮^-6

0,07005℮^-6

 

 

 

 

 

→3→9

→3→10

→3→11

→3→12

→3→13

→3→14

→3→15

 

 

1296/35℮^-8

22,217℮^-8

12,118℮^-8

6,059℮^-8

2,797℮^-8

1,199℮^-8

0,479℮^-8

 

 

→4→9

→4→10

→4→11

→4→12

→4→13

→4→14

→4→15

→4→16

→4→17

246,579℮^-10

197,263℮^-10

143,464℮^-10

95,643℮^-10

58,857℮^-10

33,633℮^-10

17,937℮^-10

8,969℮^-10

4,221℮^-10

→5→9

→5→10

→5→11

→5→12

→5→13

→5→14

→5→15

→5→16

→5→17

734,86℮^-12

734,86℮^-12

668,06℮^-12

556,71℮^-12

428,24℮^-12

305,89℮^-12

203,92℮^-12

127,45℮^-12

74,97℮^-12

→6→9

→6→10

→6→11

→6→12

→6→13

→6→14

→6→15

→6→16

→6→17

1263,91℮^-14

1516,69℮^-14

1654,57℮^-14

1654,57℮^-14

1527,30℮^-14

1309,11℮^-14

1047,29℮^-14

785,47℮^-14

554,45℮^-14

→7→9

→7→10

→7→11

→7→12

→7→13

→7→14

→7→15

→7→16

→7→17

1446,0℮^-16

2024,40℮^-16

2576,51℮^-16

3005,93℮^-16

3237,16℮^-16

3237,16℮^-16

3021,34℮^-16

2643,68℮^-16

2172,65℮^-16

∑ 9

∑ 10

∑ 11

∑ 12

∑ 13

∑ 14

∑ 15

∑ 16

∑ 17

0,0329265

0,0238454

0,0168737

0,0116831

0.00788

0,0052613

0,00343908

0,00217468

0,00135777

X 9

X 10

X 11

X 12

X 13

X 14

X 15

X 16

X 17

0,2963385

0,238454

0,1856107

0,1401972

0,10244

0,0736582

0,0515862

0,034795

0,02308

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

→4→18

 

 

 

 

 

1,876℮^-10

 

 

 

 

 

→5→18

→5→19

→5→20

→5→21

 

 

41,65℮^-12

21,92℮^-12

10,96℮^-12

5,22℮^-12

 

 

→6→18

→6→19

→6→20

→6→21

 

 

369,63℮^-14

233,45℮^-14

140,07℮^-14

80,04℮^-14

43,66℮^-14

22,78℮^-14

→7→18

→7→19

→7→20

→7→21

→7→22

→7→23

1693,33℮^-16

1247,72℮^-16

873,40℮^-16

580,27℮^-16

370,54℮^-16

225.55℮^-16

∑ 18

∑ 19

∑ 20

∑ 21

∑ 22

∑ 23

0,00083899

0,00046922

0,000249

0,000164

0,00008

0,00004

X 18

X 19

X 20

X 21

X 22

X 23

0,0151

0,00892

0,00498

0,00344

0,00176

0,00092

 

In tabel 3 zijn de berekende aantallen nakomelingen vermeld als product van ℮ onder het veld met de pijlen. Dus onder voorbeeld →3→6 staat in proporties van F0: via 3 nakomelingen in F1 tot 6 nakomelingen in F2. Merk op dat de aantallen bij de sommen, dus 0,17740 ; 0,09604 ; 0,12155 ; enz de proporties zijn van F0 met in totaal 0; 1; 2; 3; enz nakomelingen in F2. Van de totaalsommen onder ∑  kunnen alleen de totaalsommen voor 0 nakomelingen volledig worden uitgedrukt als producten van ℮.  De verdere Poissonachtige verdeling die hier wordt aangegeven dus sterker asymmetrisch dan de normale primaire Poisson verdeling. De totaalsom van al de proporties of kansen in deze verdeling is echter wel 1. De totaalsom van de nakomelingen in F2 per voorouder in F0, dus 0x 0,17740 + 1x 0,09604 + 2x 0,12155 + … bedraagt dus 4.  In deze secundaire verdeling is er geen uniforme λ voor de verschillende afstammingswegen, vanwege de variabele kwantiteiten q. Door de generaties heen kan er echter weel een constante μ=prs zijn. Dan kan λ*=qμ gebruikt worden bij de substitutie in de formule P(i) = ℮^- λ* . λ*^i/i! van de Poisson verdeling. Verder is er een eindsom intensiteit, ς, de totaalsom van de intensiteit van een aantal achtereenvolgende Poisson verdelingen. Deze eindsom van de Poisson intensiteit is hier eenvoudig het gemiddelde aantal nakomeling in een generatie Fg per voorouder in de F0. We kunnen dus noteren: ς (F0→F1)=2; ς (F0→F2)=4; ς (F0→F3)=8 enz bij tabel 3. Als μ  constant blijft geldt ς=μ^g voor F0→Fg. Overigens zijn in deze tabel 3 de kleinste proporties buiten beschouwing gelaten en werd een berekening gemaakt van ca 99% van de nakomelingen over twee generaties. Merk dus verder als conclusie bij tabel 3 op dat er ook bij gelijke kansen grote verschillen zijn in de effectiviteit van de voortplanting. Ook als ieder individu dezelfde voortplantings-mogelijkheden zou hebben en er dus geen verschillen zouden zijn tussen de organismen, of  hun leefomgeving, zien we dat 21,2% van de organismen de helft van de nakomelingen heeft in de tweede generatie en dat 17,7% geen nakomelingen heeft in F2, dit dus bij een constante populatie.

 

 

 

De Poisson verdeelde allel overdracht

De lotgevallen van de allelische variaties, dus in welke mate unieke allelen, of mogelijke genvariaties gemiddeld in een populatie met constante omvang, zonder selectie worden doorgegeven aan 3 volgende generaties volgens de gecontinueerde Poisson-verdelingen wordt beschreven in tabel 4. Stel een individu heeft op een locus de allelen a en b. De kans op overdracht van allel a bij 1 nakomeling is 0,5. Bij 2 nakomelingen in F1 is de overdracht van allel a gemiddeld 2x0,5=1. Dit eveneens voor allel b. We zien hierbij dus als factoren van de intensiteit, waarmee de allelen van generatie F0 naar generatie F1 wordt overgedragen: Q=1 p=1, s=1 en r=1, omdat er bij een neutrale populatie dynamiek gemiddeld 1 allel wordt overgedragen. Dus λ=1, zodat de allelen in generatie F1 als volgt verdeeld zijn: de proportie 1/℮, dus 0,368.. is verdwenen, 0,368..  komt voor in enkelvoud, 0,184.. in tweevoud, enz. Ook bij de overdracht van het allel van F1 naar F2 en de verdere generaties zal er bij gemiddeld 2 nakomelingen gemiddeld 1 allel Poisson-verdeeld worden overgedragen. Om de verdeling te kunnen maken in F2 en F3 moeten we voor alle proporties, dus die in enkelvoud; in tweevoud enz uit de voorgaande generatie weer separaat nagaan hoe hun verdere Poisson-verdeling is, zoals aangegeven met de pijlen. Hierbij zijn dus deze proporties elk verschillend verdeeld met de intensiteiten λ*=q=1; λ*=q=2; λ*=q=3, enz. De totale intensiteit μ van deze 2e ; 3e  en verdere graads Poisson-verdelingen blijft dus 1 in tabel 4. Bijvoorbeeld voor de 2e verdeling, F1→F2 is de totale intensiteit, de som van alle λ*,dus μ= 0x(℮^-1) + 1x(℮^-1) + 2x[½(℮^-1)] + 3x[1/6(℮^-1)] + .. De sommen van deze verdelingen vormen dan de verdeling bij de nieuwe generatie, steeds in proporties van allelen in F0. Omdat de totale intensiteit μ hier 1 blijft, geldt λ=μ=ς=1. Het aantal allelen blijft hier dus gelijk, daardoor zijn de sommen van de verdeling in enkel- twee, -drie-, ..voud hier niet alleen in proporties van F0, maar ook van F1, F2 en verder.  Merk hierbij op dat alleen de proporties die in F1 en in F2 verdwijnen en de enkelvoudige proportie in F1 als som convergeren naar een waarde, die uitgedrukt kan worden als functie van ℮. De oorzaak hiervan is dat de Poisson-verdeling volgens de formule: P(i) = ℮^-λ . λ ^i/i! de bijzonderheid krijgt van de complementaire exponentiële verdeling, als i=0. We zien dat in F3 gemiddeld 62,6..% van de unieke allelen van F0 zijn verdwenen. In deze voortgaande verdeling met intensiteit 1 zijn er uiteraard evenveel allelen verdwenen als er in totaal bijgekomen zijn door de tweevouden, drievouden, enz zijn, zodat het aantal allelen in F0 en F3 gelijk is. Het aantal allelen in F0, dus 1 x 2n is dus gelijk aan het aantal allelen in F3, dus (0 x 0,626.. + 1 x 0,122 + 2 x 0,134 enz) x 2n.  

 

TABEL 4

F0

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 Q=1 λ=1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

F1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1→0

1→1

1→2

1→3

1→4

1→5

1→6

1→7

1→8

1→9

℮^-1

℮^-1

1/2.℮^-1

1/6.℮^-1

1/24.℮^-1

1/120.℮^-1

1/720.℮^-1

1/5040.℮^-1

1/40320.℮^-1

2,76.10^-6 ℮^-1

F2

μ=1

 

 

 

 

 

 

 

 

→0→0

→0→1

→0→2

→0→3

→0→4

→0→5

→0→6

→0→7

→0→8

→0→9

 ℮^-1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

→1→0

→1→1

→1→2

→1→3

→1→4

→1→5

→1→6

→1→7

→1→8

→1→9

℮^-2

℮^-2

1/2.℮^-2

1/6.℮^-2

1/24.℮^-2

1/120.℮^-2

1/720.℮^-2

1/5040℮^-2

1/40320.℮^-2

2,76 10^-6.℮^-2

→2→0

→2→1

→2→2

→2→3

→2→4

→2→5

→2→6

→2→7

→2→8

→2→9

1/2.℮^-3

℮^-3

℮^-3

2/3.℮^-3

1/3.℮^-3

2/15.℮^-3

2/45.℮^-3

4/315.℮^-3

1/315.℮^-3

7,06.10^℮^--4

→3→0

→3→1

→3→2

→3→3

→3→4

→3→5

→3→6

→3→7

→3→8

→3→9

1/6.℮^-4

1/2.℮^-4

3/4.℮^-4

3/4.℮^-4

9/16.℮^-4

27/80.℮^-4

81/480.℮^-4

81/1120.℮^-4

243/8960.℮^-4

9,04.10^-4℮^-4

→4→0

→4→1

→4→2

→4→3

→4→4

→4→5

→4→6

→4→7

→4→8

→4→9

1/24℮^-5

1/6.℮^-5

1/3.℮^-5

4/9.℮^-5

4/9.℮^-5

16/45.℮^-5

32/135.℮^-5

128/945.℮^-5

64/945.℮^-5

0,0301℮^-5

→5→0

→5→1

→5→2

→5→3

→5→4

→5→5

→5→6

→5→7

→5→8

→5→9

1/120.℮^-6

1/24.℮^-6

5/48℮^-6

25/144.℮^-6

125/576.℮^-6

125/576.℮^-6

0,18084℮^-6

0,12618℮^-6

0,08073℮^-6

0,04485℮^-6

→6→0

→6→1

→6→2

→6→3

→6→4

→6→5

→6→6

→6→7

→6→8

→6→9

1/720.℮^-7

1/120.℮^-7

1/40.℮^-7

1/20.℮^-7

3/40/.℮^-7

0,09.℮^-7

0,09.℮^-7

27/350.℮^-7

81/1400.℮^-7

0,03857.℮^-7

→7→0

→7→1

→7→2

→7→3

→7→4

→7→5

→7→6

→7→7

→7→8

→7→9

1/5040.℮^-8

1/720.℮^-8

7/1440.℮^-8

0,01134.℮^-8

0,01985.℮^-8

0,02779℮^-8

0,03242℮^-8

0,03242℮^-8

0,02837℮^-8

0,02206.℮^-8

→8→0

→8→1

→8→2

→8→3

→8→4

→8→5

→8→6

→8→7

→8→8

→8→9

1/40320℮^-9

1/5040℮^-9

1/1260℮^-9

2/945℮^-9

0,00433℮^-9

0,00677℮^-9

0,00903℮^-9

0,01032℮^-9

0,01031℮^-9

0,00917℮^-9

∑ 0 F2

∑ 1 F2

∑ 2 F2

∑ 3 F2

∑ 4 F2

∑ 5 F2

∑ 6 F2

∑ 7 F2

∑ 8 F2

∑ 9 F2

0,163584164

0,195514535

0,13372015

0,07295863

0,036145345

0,016973463

0,007630948

0,003299023

0,001378136

0,000357693

als ℮ functie

als ℮ functie

 

 

 

 

 

 

 

[℮^( ℮^-1) 1]/℮

℮^(1/℮-2)

 

 

 

 

 

 

 

 

∑ 0 F0 - F2

of ℮^(1/℮)/℮^2

 

 

 

 

 

 

 

0,53146305

 

 

 

 

 

 

 

 

 

≈℮^(1/℮-1)

 

 

 

 

 

 

 

 

of [℮^(℮^-1)]/℮

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

F3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

→0→0

→0→1

→0→2

→0→3

→0→4

→0→5

→0→6

→0→7

→0→8

→0→9

→0→10

0,53146305

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

→1→0

→1→1

→1→2

→1→3

→1→4

→1→5

→1→6

→1→7

→1→8

→1→9

→1→10

0,07192577

0,07192577

0,035962888

0,011987629

0,002996907

0,000599381

0,000099896

1,43E-05

1,78E-06

1,98E-07

1,98E-08

→2→0

→2→1

→2→2

→2→3

→2→4

→2→5

→2→6

→2→7

→2→8

→2→9

→2→10

0,018097054

0,036194108

0,036194108

0,024129405

0,012064702

0,004825881

0,001608271

0,000459608

0,000114902

2,55E-05

5,11E-06

→3→0

→3→1

→3→2

→3→3

→3→4

→3→5

→3→6

→3→7

→3→8

→3→9

→3→10

0,00363234

0,010897188

0,016345783

0,016345783

0,012259337

0,007355603

0,003677801

0,001576201

0,000591075

0,000197025

5,91E-05

→4→0

→4→1

→4→2

→4→3

→4→4

→4→5

→4→6

→4→7

→4→8

→4→9

→4→10

0,000662025

0,0026481

0,005296201

0,007061601

0,007061601

0,00564928

0,003766187

0,002152107

0,001076054

0,000478246

0,000191298

→5→0

→5→1

→5→2

→5→3

→5→4

→5→5

→5→6

→5→7

→5→8

→5→9

→5→10

0,000114366

0,000578315

0,001429579

0,002382631

0,002978289

0,002978289

0,002481907

0,001772791

0,001107994

0,000615552

0,000307776

→6→0

→6→1

→6→2

→6→3

→6→4

→6→5

→6→6

→6→7

→6→8

→6→9

→6→10

1,89E-05

0,000113491

0,000340474

0,000680948

0,001021422

0,001225707

0,001225707

0,001050606

0,000787954

0,000525303

0,000315182

 

→7→1

→7→2

→7→3

→7→4

→7→5

→7→6

→7→7

→7→8

→7→9

→7→10

 

2,11E-05

7,37E-05

0,000171976

0,000300958

0,00042134

0,000491564

0,000491564

0,000430118

0,000334536

0,000234175

 

 

 

→8→3

→8→4

→8→5

→8→6

→8→7

→8→8

→8→9

→8→10

 

 

 

3,95E-05

7,89E-05

0,000126242

0,000168323

0,000192369

0,000192369

0,000170995

0,000136796

 

 

 

 

→9→4

→9→5

→9→6

→9→7

→9→8

→9→9

→9→10

 

 

 

 

1,21E-05

2,17E-05

3,26E-05

4,19E-05

4,71E-05

4,71E-05

4,24E-05

∑0 F3

∑ 1 F3

∑ 2 F3

∑ 3 F3

∑ 4 F3

∑ 5 F3

∑ 6 F3

∑ 7 F3

∑ 8 F3

∑ 9 F3

∑ 10 F3

0,09445047

0,122378031

0,095642736

0,062799424

0,038774185

0,023203445

0,013552238

0,007751407

0,004349379

0,002394518

0,001291877

∑0 F0-F3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

0,625917694

 

 

 

 

 

 

 

 

 

∑ 11 F3

≈℮^[℮^(1/℮-1)-1]

 

 

 

 

 

 

 

 

6,88 E-4

 

 

Het aantal gebeurtenissen, zoals “aankomsten” van nakomelingen en genen in generatie F1 is Poisson verdeeld met de bekende primaire Poisson verdeling. Dit betekent een verdeling van het primaire quantum Q met een uniforme intensiteit λ in bepaalde proporties voor de quanta i=0; i=1; i=2; i=3, enz, zodat de verdeling resulteert in kwanta en proporties. Uiteraard kan het resultaat van deze Poisson verdeling, deze proporties, opnieuw Poisson verdeeld worden. Hiertoe moeten dan de proporties elk afzonderlijk verdeeld worden en is de intensiteit waarmee elke proportie verdeeld wordt λ*=q.μ, dus het product van het quantum q van de proportie in de voorafgaande generatie en μ. Ook in de volgende generaties blijven de aankomsten van de allelen in dezelfde generatietijd t Poisson verdeeld en kan deze verdeling berekend worden door de Poisson-verdeling door de generaties heen te berekenen door substitutie met de formule P(i) = ℮^-λ*. λ*^i/i! Aldus wordt de verdeling mogelijk van de proporties uit de voorgaande generatie naar de nieuwe generatie. Zo ontstaat de 2e graads Poisson-verdeling uit de algemeen bekende primaire verdeling; de 3e graads uit de 2e graads en de ne  graads uit de (n-1)e graads Poisson-verdeling, allen uitgaande van de gewone primaire Poisson-verdeling met uniforme Poisson intensiteit λ. Ik noem dit 2e en 3e graads Poisson verdeling omdat hetzelfde primaire quantum Q hierin primair, secundair, tertiair en verder verdeeld wordt. In tabel 4 gebeurt dit met een constante totale Poisson intensiteit μ=λ=1 voor F(g-1)→Fg. De μ hierin is de intensiteit waarmee alle proporties in totaal toe of af zullen nemen bij de verdeling F(g-1)→ Fg. De μ is de proportioneel totale intensiteit van graad g zodat: μ= 0x[P(i=0)] + 1x[P(i=1)] + 2x[P(i=2)]  + …qx[P(i=q)], waarbij P(i=q) de proportie is als resultaat van de verdeling volgens P(i) = ℮^-λ*. λ*^i/i!  van graad g-1. Deze μ van de voortgezette Poisson verdeling is in deze voorbeelden constant, maar de Poisson verdeling van de quanta kan ook in de volgende graden worden voortgezet met een andere intensiteit. De berekeningen van een groot aantal graden zijn met een computer en de juiste software waarschijnlijk gemakkelijk uitvoerbaar, maar niet op deze manier.

 

Aldus zijn er in de gegradeerde Poisson-verdeling niveaus van kwantiteiten waaruit de verdeling geschiedt steeds naar het volgende niveau van de kwantiteiten. In deze toepassingen worden die niveaus van de quanta de generaties F0; F1; F2;..Fg genoemd. De graden van de Poisson-verdeling G1; G2;..Gg liggen dus tussen de niveaus of generaties, zodat de graad Gg de quanta van F(g-1) verdeelt tot Fg. Zie ook Tabel 5.

 

De cumulerende exponentiële verdeling 

 

De bijzonderheid van de i=0, dus eigenlijk de negatie of het complement van de gebeurtenis of aankomst, de 0 proportie, is exponentieel verdeeld, volgens P(i=0) = ℮^-λ bij de primaire Poisson verdeling en is het complement van de exponentiële verdeling, p(i=n) = 1 - ℮^-λ. De intensiteit λ van deze exponentiële verdelingen is ook binnen de volgende graden gelijk aan de μ van de voortgezette Poisson verdeling, waarvan ze een deel is. Met λ*=μ.q en de quanta q van de voorafgaande generaties wordt dan de 0 proportie P(i=0) voor de nieuwe generatie berekend op dezelfde wijze als voor de proporties voor de andere quanta q van P(i=1); P(i=2); enz van de nieuwe generatie. De 0 proporties van alle graden kunnen echter worden opgeteld tot de gecumuleerde 0 proportie, P∑(i=0). Deze gecumuleerde 0 proportie kan uiteraard worden uitgedrukt als ℮^x, of ℮^-σ. Stel σ(Fg) is de intensiteit van de gecumuleerde nul proportie P∑(i=0) en de gecumuleerde exponentiële verdeling P∑(i=n) over de graden (generaties) F0 tot Fg. Het primaire quantum Q van de gewone primaire Poisson verdeling wordt steeds verder verdeeld en heeft een gecumuleerde 0 proportie, over F0→Fg  van P∑(i=0) = ℮^-σ(Fg-1).  Het blijkt nu dat σ(Fg) en dus de intensiteit van de gecumuleerde nul proportie en exponentiële verdeling over de verdere graden eenvoudig te berekenen is met de formule: -σ(Fg)=ν-1. Hierin is ν de gecumuleerde nul proportie P∑(i=0) in de voorafgaande graden, dus over F0→F(g-1) was P∑(i=0) = ℮^-σ(Fg-1) = ν. De ν is dus de  kans is op 0 gebeurtenissen (aankomsten) in de voorafgaande generaties F0→F(g-1). In de situatie van de transmissie van allelen in tabel 4 en 5 is ν in concreto het aantal allelen, of gameten uit de primaire generatie F0, dat in de voorafgaande generaties tot en met g-1 niet meer voorkomt en dit is dus de extinctie van de allelen.  De negatieve gecumuleerde intensiteit in generatie Fg is dan −σ(Fg)=ν-1, zodat de nul proportie, P∑(i=0), de extinctie voor de generaties F0→Fg dan wordt ℮^-σ(Fg), dus ℮^(ν-1). Vanwege de gesuperponeerde exponentiele verdeling cumuleert dus de 0 proportie van graad 1 tot en met graad g dus op deze wijze. De exponentiële verdelingen in de 2e; 3e; ..; ne graad zijn dus zelfs met een eenvoudige calculator te berekenen. Bij de situatie van de allelen staat in de negatieve exponent van ℮,  achter het minteken steeds de proportie van het aantal verschillende allelen of gameten, dat resteert bij de voorafgaande generatie F(g-1), dus 1; (1-1/℮); enz. Deze verschillende allelen komen op tabel 4 alleen in generatie F0 voor in hoeveelheid Q=1. In de volgende generaties komen de resterende verschillende allelen ook toenemend voor in andere hoeveelheden, q=2; q=3 enz. Het resterend totaal aantal verschillende allelen neemt hierbij in de generaties af volgens de exponentiële ladder met treden t1=1  t2=1-℮^-1  t3=1-℮^-(1-℮^-1)  t4=1-℮^-[1-℮^-(1-℮^-1)]  t5=1-℮^-{1-℮^-[1-℮^-(1-℮^-1)]}, enz. Dit zijn dus de gecumuleerde exponentiële verdelingen.

 

Volgens mijn redenering is hier sprake van iteratie: de Poisson-verdeling met intensiteit λ heeft deze voortgaande verdeling in graden, omdat de proporties en intensiteiten van de graden volledig consistent zijn met elkaar en met de gewone primaire Poisson-verdeling. Zoals beschreven, worden de Poisson-verdelingen voor de verdere graden op dezelfde wijze berekend als de gewone primaire Poisson-verdeling door substitutie met de formule P(i) = ℮^-λ . λ^i/i! in delen met dezelfde hoeveelheden en deze delen dan op te tellen. De uitbreiding van de verdeling van P(i=0) cumuleert over de graden tot P∑(i=0). Deze tot een graad g gecumuleerde exponentiële verdeling heeft een intensiteit σ, zodat  P∑(i=0) = ℮^-σ. De σ hierin is gemakkelijk te berekenen met -σ=ν-1. De bewijsvoering hiervoor volgt onder andere uit het resultaat van de Poisson-verdelingen, waarbij men de over de graden gecumuleerde 0 proportie, P∑(i=0), uitgedrukt als exponentiële ℮-functie, ℮^x, dit steeds oplevert: -σ=ν-1. Essentieel is ook het feit dat de gecumuleerde exponentiële verdeling zelf onderdeel blijft van de Poisson-verdeling binnen de graad. Alleen als men de Poisson-verdeling in de verdere graden voortzet inclusief de verdeling van het quantum q=0, komt binnen de graad de verdeling tot stand waarbij de som van de kansen, of van de herverdeelde quanta: in Gg ∑(i=n) =1. Verder is duidelijk dat indien de verdeling wordt voortgezet exclusief het quantum q=0 slechts resterende quanta worden opgeteld, zodat 0x∑(i=o) + 1x∑(i=1) + 2x∑(i=2) +..nx∑(i=n)  = ς. Het is dus duidelijk dat de intensiteit σ (sigma) van de exponentiële verdeling, gecumuleerd tot een bepaalde graad van de Poisson-exponentiële verdeling direct en onafhankelijk van de quanta te berekenen is. Dat deze gecumuleerde exponentiële verdeling daarbij dan als intensiteit heeft de resterende proportie aan verschillende “aankomsten”, cq allelen, heeft, ligt intuïtief voor de hand en volgt uit de resultaten van de gegradeerde Poisson-verdeling.

 

In tabel 5 zijn de verdwenen allelen P(∑i=0), kortweg P0, berekend uit de intensiteiten σ voor de generaties F0 – F200, uitgaand van λ=μ=1

 

Tabel 5

F0

F1

F2

F3

F4

F5

F6

F7

F8

F9

λ=1

σ=0,6321

σ=0,4685

σ=0,3741

σ=0,3121

σ=0,2681

σ=0,2352

σ=0,2095

σ=0,1890

σ=0,1723

P0=0,368

P0=0,531

P0=0,626

P0=0,688

P0=0,732

P0=0,765

P0=0,790

P0=0,811

P0=0,828

P0=0,842

F1

F2

F3

F4

F5

F6

F7

F8

F9

F10

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

F10

F11

F12

F13

F14

F15

F16

F17

F18

F19

σ=0,1582

σ=0,1464

σ=0,1361

σ=0,1273

σ=0,1195

σ=0,1127

σ=0,1066

σ=0,1011

σ=0,0961

σ=0,0916

P0=0,854

P0=0,864

P0=0,873

P0=0,880

P0=0,887

P0=0,893

P0=0,899

P0=0,904

P0=0,908

P0=0,912

F11

F12

F13

F14

F15

F16

F17

F18

F19

F20

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

F20

F21

F22

F23

F24

F25

F26

F27

F28

F29

σ=0,0876

σ=0,0838

σ=0,0804

σ=0,0773

σ=0,0744

σ=0,0716

σ=0,0692

σ=0,0668

σ=0,0646

σ=0,0626

P0=,0916

P0=0,919

P0=0,923

P0=0,926

P0=0,928

P0=0,931

P0=0,933

P0=0,935

P0=0,937

P0=0,939

F21

F22

F23

F24

F25

F26

F27

F28

F29

F30

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

F30

F31

F32

F33

F34

F35

F36

F37

F38

F39

σ=0,0607

σ=0,0589

σ=0,0572

σ=0,0556

σ=0,0541

σ=0,0526

σ=0,0513

σ=0,0500

σ=0,0487

σ=0,0476

P0=0,941

P0=0,943

P0=0,944

P0=0,945

P0=0,947

P0=0,949

P0=0,950

P0=0,951

P0=0,952

P0=0,954

F31

F32

F33

F34

F35

F36

F37

F38

F39

F40

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

F40

F41

F42

F43

F44

F45

F46

F47

F48

F49

σ=0,0465

σ=0,0454

σ=0,0444

σ=0,0434

σ=0,0425

σ=0,0416

σ=0,0407

σ=0,0399

σ=0,0391

σ=0,0384

P0=0,955

P0=0,956

P0=0,957

P0=0,958

P0=0,958

P0=0,959

P0=0,960

P0=0,961

P0=0,962

P0=0,962

F41

F42

F43

F44

F45

F46

F47

F48

F49

F50

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

F50

F51

F52

F53

F54

F55

F56

F57

F58

F59

σ=0,0376

σ=0,0369

σ=0,0363

σ=0,0356

σ=0,0350

σ=0,0344

σ=0,0338

σ=0,0332

σ=0,0327

σ=0,0322

P0=0,963

P0=0,964

P0=0,964

P0=0,965

P0=0,966

P0=0,966

P0=0,967

P0=0,967

P0=0,968

P0=0,968

F51

F52

F53

F54

F55

F56

F57

F58

F59

F60

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

F60

F61

F62

F63

F64

F65

F66

F67

F68

F69

σ=0,0317

σ=0,0312

σ=0,0307

σ=0,0302

σ=0,0298

σ=0,0293

σ=0,0289

σ=0,0285

σ=0,0281

σ=0,0277

P0=0,969

P0=0,969

P0=0,970

P0=0,970

P0=0,971

P0=0,971

P0=0,972

P0=0,972

P0=0,972

P0=0,973

F61

F62

F63

F64

F65

F66

F67

F68

F69

F70

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

F70

F71

F72

F73

F74

F75

F76

F77

F78

F79

σ=0,0273

σ=0,0269

σ=0,0266

σ=0,0262

σ=0,0259

σ=0,0256

σ=0,0252

σ=0,0249

σ=0,0246

σ=0,0243

P0=0,973

P0=0,973

P0=0,974

P0=0,974

P0=0,974

P0=0,975

P0=0,975

P0=0,975

P0=0,976

P0=0,976

F71

F72

F73

F74

F75

F76

F77

F78

F79

F80

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

F80

F81

F82

F83

F84

F85

F86

F87

F88

F89

σ=0,0240

σ=0,0237

σ=0,0235

σ=0,0232

σ=0,0229

σ=0,0227

σ=0,0224

σ=0,0221

σ=0,0219

σ=0,0217

P0=0,976

P0=0,977

P0=0,977

P0=0,977

P0=0,977

P0=0.978

P0=0,978

P0=0,978

P0=0,978

P0=0,979

F81

F82

F83

F84

F85

F86

F87

F88

F89

F90

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

F90

F91

F92

F93

F94

F95

F96

F97

F98

F99

σ=o,0214

σ=0,0212

σ=0,0210

σ=0,0208

σ=0,0205

σ=0,0203

σ=0,0201

σ=0,0199

σ=0,0197

σ=0,0195

P0=0,979

P0=0,979

P0=0,979

P0=0,979

P0=0,980

P0=0,980

P0=0,980

P0=0,980

P0=0,980

P0=0,981

F91

F92

F93

F94

F95

F96

F97

F98

F99

F100

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

F100

F101

F102

F103

F104

F105

F106

F107

F108

F109

σ=0,01935

σ=0,01917

σ=0,01898

σ=0,01881

σ=0,01863

σ=0,01854

σ=0,01829

σ=0,01812

σ=0,01796

σ=0,01780

P0=0,98083

P0=0,98102

P0=0,98119

P0=0,98137

P0=0,98154

P0=0,98171

P0=0,98188

P0=0,98204

P0=0,98220

P0=0,98236

F101

F102

F103

F104

F105

F106

F107

F108

F109

F110

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

F110

F111

F112

F113

F114

F115

F116

F117

F118

F119

σ=0,01764

σ=0,01749

σ=0,01733

σ=0,01718

σ=0,01704

σ=0,01689

σ=0,01675

σ=0,01661

σ=0,01647

σ=0,01634

P0=0.98251

P0=0,98267

P0=0,98281

P0=0,98296

P0=0,98311

P0=0,98325

P0=0,98339

P0=0,98352

P0=0,98366

P0=0,98379

F111

F112

F113

F114

F115

F116

F117

F118

F119

F120

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

F120

F121

F122

F123

F124

F125

F126

F127

F128

F129

σ=0,01621

σ=0,01608

σ=0,01595

σ=0,01582

σ=0,01570

σ=0,01557

σ=0,01545

σ=0,01533

σ=0,01522

σ=0,01510

P0=0,98392

P0=0,98405

P0=0,98418

P0=0,98430

P0=0,98443

P0=0,98455

P0=0,98467

P0=0,98478

P0=0,98490

P0=0,98501

F121

F122

F123

F124

F125

F126

F127

F128

F129

F130

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

F130

F131

F132

F133

F134

F135

F136

F137

F138

F139

σ=0,01499

σ=0,01488

σ=0,01477

σ=0,01466

σ=0,01455

σ=0,01445

σ=0,01434

σ=0,01424

σ=0,01414

σ=0,01404

P0=0,98512

P0=0,98523

P0=0,98534

P0=0,98545

P0=0,98555

P0=0,98566

P0=0,98576

P0=0,98586

P0=0,98596

P0=0,98606

F131

F132

F133

F134

F135

F136

F137

F138

F139

F140